In 1665 werd Londen getroffen door een verwoestende pestepidemie. De ziekte was de stad binnengekomen in een pak zijde uit de Hollandse Republiek. Daniel Defoe schetst in Dagboek van het Pestjaar (gepubliceerd in 1722, maar dit jaar pas voor het eerst verschenen in een Nederlandse vertaling van Roemer Leushuis), een aangrijpend beeld van deze apocalyptische plaag.
De Engelse schrijver en journalist beschrijft de lotgevallen van een eenvoudige koopman, waarschijnlijk zijn oom Henry Foe, die probeerde te overleven in de dodelijke chaos. In de straten was het wanhopige gejammer van stervenden hoorbaar, terwijl kwakzalvers hun nutteloze ‘wondermiddelen’ aanprezen. Rijke burgers vertrokken naar het platteland, besmette huizen werden afgesloten en permanent bewaakt. ‘s Nachts klonk de onheilspellende bel van de kar die de doden kwam ophalen. De autoriteiten probeerden besmettingen te voorkomen en de aanvoer van voedsel te garanderen, maar de bevolking nam hun voorschriften, net als tijdens de coronapandemie, lang niet altijd serieus. Defoe geloofde dat de epidemie een Goddelijke straf was, maar zocht de oorzaak ook bij de vreemde minuscule monsters die zichtbaar werden dankzij de eerste microscopen.

Daniel Defoe
Daniel Defoe (1660-1731) was een veelzijdig schrijver, maar ook koopman, journalist en spion. Hij werd om zijn kritische politieke pamfletten veroordeeld tot de schandpaal en gevangenisstraf. In ruil voor zijn vrijlating ging hij werken als spion voor de Engelse regering, onder meer in Schotland. Toch eindigde hij nadien nog meermaals in de gevangenis omdat hij zijn schulden niet kon betalen. Defoe behoorde tot de eerste Engelstalige romanschrijvers. Hij werd wereldberoemd met Robinson Crusoe, maar ook met Moll Flanders en Roxana, twee portretten van vrouwen in het vroegmoderne Engeland. Defoe schreef talloze journalistieke en populairwetenschappelijke teksten, onder andere over economische ontwikkeling, piraterij, paranormale gebeurtenissen, geografie en criminaliteit.
Het onderstaande fragment gaat over de angst die de Londense bevolking in haar greep kreeg toen de eerste patiënten waren overleden aan de ziekte.
Buiten zinnen
“Ten eerste was enkele maanden voor de uitbraak van de pest een vlammende ster of komeet verschenen. Net als het jaar daarop, want toen verscheen kort voor de Grote Brand nog een komeet. De oude vrouwen en de flegmatieke, zwaarmoedige leden van het andere geslacht, die ik net zo goed oude vrouwen zou kunnen noemen, merkten op (vooral later, pas toen beide Goddelijke straffen voorbij waren) dat die twee kometen vlak over de stad vlogen, zo laag boven de huizen dat duidelijk werd dat ze alleen voor de stad een bijzondere betekenis hadden. Ze zeiden dat de komeet die zichtbaar werd voor de pestepidemie een fletse, matte kleur had en zich plechtstatig, log en traag voortbewoog, terwijl de komeet die kwam voordat de brand uitbrak, helder schitterde, anderen zeiden vlamde, en zich snel en krachtig voortbewoog. Dat betekende volgens hen dat de eerste een zware straf voorspelde, zoals de pest, traag maar onverbiddelijk, gruwelijk en vreselijk, en de andere een plotseling, snel en vurig onheil, zoals de Grote Brand. Sterker nog, sommige mensen gingen zo in details dat ze, wanneer ze naar de komeet keken die voor de brand verscheen, dachten dat ze hem woest en snel zagen overkomen, dat ze hem met het blote oog konden zien bewegen en zelfs horen, dat hij een machtig, razend geluid maakte, woest en verschrikkelijk, maar wel op een afstand dus slechts amper waarneembaar.
Ik heb beide sterren gezien, en ik moet bekennen dat ik zo veel geloof hechtte aan de gangbare opvatting over deze zaken, dat ik ertoe geneigd was ze te beschouwen als voorbodes en waarschuwingen voor Goddelijke straffen. Vooral toen na de eerste komeet de pest was gekomen en ik er daarna nog zo één zag. Toen kon ik slechts zeggen dat God de stad nog niet voldoende had gegeseld.

Maar tegelijkertijd kon ik niet zo veel gewicht aan die dingen hechten als anderen, want ik wist ook dat astronomen dat soort dingen toeschrijven aan natuurlijke oorzaken en dat de bewegingen en zelfs de banen en de omwentelingen ervan worden berekend, of dat men voorwendt die te berekenen. Dus ze kunnen niet volledig worden bestempeld als voorbodes of voorspellers van gebeurtenissen als epidemieën, oorlog, brand en dergelijke, en minder nog als de veroorzakers daarvan.
Maar wat mijn gedachten of die van de filosofen ook zijn of waren, dit soort dingen hadden een meer dan normale invloed op de gemoederen van het gewone volk, dat bijna zonder uitzondering sombere voorgevoelens koesterde dat de stad één of andere afschuwelijke ramp of straf boven het hoofd hing. Dit werd voornamelijk veroorzaakt door de waarneming van deze komeet en door de lichte opschudding in december na de dood van de twee mensen in St. Giles, zoals ik heb beschreven.
De angstige voorgevoelens van de mensen werden bovendien op een merkwaardige manier verhevigd door de dwaling van dat tijdsgewricht, waarin de mensen volgens mij, ik kan me niet voorstellen met welk uitgangspunt, meer dan ooit tevoren of nadien verslingerd waren aan profetieën en astrologische goochelarij, dromen en oudewijvenpraat. Ik weet niet of deze onzalige geestesgesteldheid oorspronkelijk was ontstaan door de stommiteiten van bepaalde figuren die er munt uit sloegen, ik bedoel uit het drukken van voorspellingen en waarzeggerij, maar het is zeker dat de mensen verschrikkelijk angstig werden van boeken als Lilly’s Almanak, Gadbury’s Astrologische Voorspellingen, Arme Robin’s Almanak en dergelijke. En ook van bepaalde zogenaamd godsdienstige boeken met titels als Verlaat haar mensen, anders vallen haar plagen u ten deel, Tijdige waarschuwing, Waarschuwing aan Brittannië, en zovele andere.

Al die boeken, of de meeste, voorspelden openlijk of impliciet de ondergang van de stad. Sterker nog, enkele van die figuren waren zo schaamteloos geestdriftig dat ze in de straten hun voorspellingen verkondigden met het voorwendsel dat ze naar de stad waren gestuurd om te preken. Met name één van hen die, als Jonas in Ninive, door de straten schreeuwde:
Nog veertig dagen en Londen zal vernietigd worden.
Ik weet niet zeker of hij zei: ‘Nog veertig dagen’ of ‘nog maar enkele dagen’. Een andere rende naakt rond, met alleen een onderbroek aan, en schreeuwde dag en nacht, net als een man die door Flavius Josephus is beschreven en ‘Wee Jeruzalem!’ riep, kort voordat die stad werd vernietigd. Zo riep dit arme, naakte schepsel: ‘Oh, de machtige en de vreselijke God!’ Dit herhaalde hij steeds, met zijn stem en zijn gezichtsuitdrukking vol afgrijzen. Hij zei nooit iets anders en liep met snelle pas. Niemand zag hem ooit stoppen, rusten of iets eten, tenminste dat heb ik nooit gehoord. Ik ben dit arme schepsel meerdere keren op straat tegengekomen en had met hem willen praten. Maar hij wilde geen gesprek met mij of met wie dan ook. Hij herhaalde zonder ophouden zijn sinistere kreten.
Dit soort dingen joegen de mensen de grootst mogelijke angst aan, vooral toen ze twee of drie maal op de plakkaten zagen dat er in St. Giles één of twee aan de pest waren overleden.

Zo toont het hypochondrisch ijlen,
In het zwerk legers, veldslagen en zeilen,
Tot nuchtere ogen het zinsbedrog ontwijden
en naar zijn essentie, waterdamp, herleiden
Ik zou dit verslag kunnen vullen met de vreemde verhalen waarin zulke mensen dagelijks beschreven wat ze hadden gezien. Ze waren er allemaal zo vast van overtuigd dat ze hadden gezien wat ze zich inbeeldden, dat het onmogelijk was tegenwerpingen te maken zonder de wellevendheid te verstoren, of te worden beschouwd óf als lomp en ongemanierd, óf als profaan en ongevoelig. Op een keer, voordat de epidemie begon (alleen in St. Giles was zij begonnen, zoals gezegd), ik geloof dat het in maart was, zag ik een menigte op straat staan. Uit nieuwsgierigheid ging ik bij ze staan. Ik merkte dat ze allemaal naar de lucht tuurden om iets te zien wat een vrouw hun omschreef als duidelijk zichtbaar: een in het wit geklede engel, met een vlammend zwaard in zijn hand, waarmee hij dreigend boven zijn hoofd zwaaide. Ze beschreef elk deel van de figuur als levensecht en toonde die arme mensen de beweging en de vorm. Die namen dat zo gemakkelijk en zo gretig van haar aan!
‘Ja, ik zie het allemaal duidelijk,’ zegt er één.
‘Daar is het zwaard, zo duidelijk als wat.’
Iemand anders zag de engel. Eén van hen zag zelfs zijn gezicht en riep: ‘Wat een prachtig schepsel!’

De een zag iets, de ander wat anders. Ik keek even serieus als de rest, maar misschien niet zo gewillig om me te laten bedriegen. Ik zei dus dat ik niets anders zag dan een witte wolk, die aan de ene kant straalde omdat de zon de andere kant bescheen. De vrouw probeerde het me uit te leggen, maar ze slaagde er niet in mij te laten erkennen dat ik het zag. Want als ik dat had gedaan, had ik gelogen. Maar de vrouw draaide zich naar mij toe, keek mij aan en beweerde dat ik lachte. Ook dat beeldde ze zich in, want ik lachte echt niet, maar overdacht heel ernstig hoe angstig die arme mensen waren geworden door hun eigen verbeeldingskracht. Ze wendde zich echter van mij af en zei dat ik een godslasterlijke kerel was die met de mensen spotte. Ze zei tegen me dat God vertoornd was, dat ons afschuwelijke straffen boven het hoofd hingen en dat zulke laatdunkende mensen als ik vreemd zouden opkijken en zouden sterven.
De mensen die rondom haar heen stonden leken net zo ontstemd als zij. Ik merkte dat ik ze er onmogelijk van kon overtuigen dat ik ze niet uitlachte en dat het waarschijnlijker was dat ze mij zouden lynchen dan dat ik ze uit hun waan zou kunnen verlossen. Dus ik vertrok en de verschijning ging door voor even echt als de vlammende ster zelf.
Ik had nog zo’n confrontatie in het volle daglicht. Dit gebeurde toen ik door een nauwe doorgang van Petty France naar het kerkhof van Bishopsgate liep, langs een rij armenhuizen. De kerk of de wijk Bishopsgate heeft twee kerkhoven: door de één lopen we als we van de plek genaamd Petty France naar Bishopsgate Street gaan, waarbij we net bij de kerkdeur uitkomen. Het andere is aan de kant van de nauwe doorgang, met de armenhuizen aan de linkerkant en aan de rechterkant een lage muur met een palissade erop en de stadsmuur aan de andere kant, meer naar rechts.

In deze nauwe doorgang staat een man door de gaten in de palissade te kijken naar de begraafplaats. Er stonden zoveel mensen bij als de nauwe doorgang toeliet zonder het passeren van anderen te hinderen. Hij sprak ze heel geestdriftig toe en wees nu eens hierheen, dan weer daarheen. Hij beweerde dat hij een geest zag lopen op één van de grafstenen daar. Hij beschreef de vorm, de houding en de bewegingen ervan zo precies dat hij hoogst verbaasd was dat niemand de geest zo duidelijk zag als hij. Zo riep hij plotseling: ‘Daar is hij, nu komt hij hierheen!’ Dan: ‘Hij is teruggegaan’. Dit deed hij net zo lang tot hij de mensen er vast van had overtuigd, en de één na de ander beweerde dat hij de geest ook zag. Zo kwam hij daar elke dag en veroorzaakte een merkwaardig opstootje, want het was in zo’n nauwe steeg. Dit duurde tot de klok van Bishopsgate elf uur sloeg. Dan scheen het spook in beweging te komen en plotseling te verdwijnen, alsof het werd weggeroepen.

De arme man zei dat deze geest gebaarde naar de huizen, naar de grond en naar de mensen, waarmee hij duidelijk suggereerde, tenminste dat is wat zij begrepen, dat een massa mensen zou eindigen in een graf op dat kerkhof, en dat is inderdaad gebeurd. Maar ik moet bekennen dat ik hem nooit heb geloofd en dat ik er zelf niets van heb gezien, hoewel ik heel aandachtig heb gekeken.
Uit dit soort dingen blijkt dat de mensen enorm onder de indruk waren van waandenkbeelden. En aangezien ze het idee hadden dat er een bezoeking aanstaande was, kwamen al hun voorspellingen uit op een afschuwelijke pestepidemie, die zou leiden tot de verwoesting van de hele stad en zelfs het koninkrijk, en tot de dood van bijna de hele bevolking, zowel mensen als dieren.

Er werden enkele pogingen ondernomen om het drukken van de boeken waar de mensen zo bang van werden, te verbieden, en de distributeurs ervan af te schrikken. Enkele van deze distributeurs werden gearresteerd. Maar er werd niets aan gedaan, zo werd mij verteld, omdat de regering niet bereid was de mensen tegen zich in het harnas te jagen. Want die waren, ik kan wel zeggen, al helemaal buiten zinnen.