‘De London’ staat in brand
[…] want het is een bekend feit dat de zonen en dochters van de meeste Engelse families die opvallen door hun schranderheid of schoonheid, door moed en ijver, of door een andere bijzondere eigenschap, Londen beschouwen als hun kompas, en zij hebben geen rust totdat zij daarheen wijzen.
Edward Chamberlayne, The present state of England
De dag was begonnen zoals alle andere de laatste tijd. Een bleek winterzonnetje kondigde de ochtend aan en wierp een vaal schijnsel over de bevroren ruiten en verijsde modderpoelen in de straten; de zon scheen dan wel, maar warm kon je hem niet noemen. In Londen hield de zware vorst nu al een maand aan. De mensen in de stad ontwaakten door beierende kerkklokken en straatgeluiden: blaffende honden, ratelende karren, koerende duiven en pratende stadsbewoners die al vroeg uit de veren waren. Kandelaars en haarden werden aangestoken, kamerpotten geleegd, er werd ontbeten en de inwoners van de metropool maakten zich op voor een nieuwe werkdag. Slagers, bakkers en kaarsenmakers; koffiehuisbazen, boekverkopers, en kruideniers; apothekers, smeden en stoffenwinkeliers daalden de trappen van hun woonvertrekken af naar hun winkels en werkplaatsen op de begane grond. Anderen gingen op pad in de grote wijde wereld, en de ademwolken uit hun monden stegen op boven de middeleeuwse straten.

Wie de hoofdstad op deze dag van bovenaf zou kunnen bekijken, zou een stad zien die al lang geleden de strijd had opgegeven zichzelf te beheersen. Londen leek één groot pannendak, met gotische torenspitsen en schoorstenen waar zwarte rook uit kwam, met daaronder een doolhof van steegjes en straten, sommige geplaveid en andere bestaand uit stenen en harde klei. Deze straten, vaak ‘smal en moeilijk begaanbaar’ volgens John Evelyn, doorkliefden een samenraapsel van overhangende vakwerkhuizen. Volgens de dichter John Milton, die zelf in de Artillery Walk in het oosten van de stad woonde, kenmerkte het oude stadscentrum zich door ‘dicht opeengepakte huizen en stinkende riolen’. Van de ongezonde lucht die er hing, werden bezoekers van de stad soms behoorlijk ziek. Een van de ongelukkigen was Thomas Ellwood, die zich drie jaar geleden genoodzaakt had gezien voortijdig zijn biezen te pakken vanwege de ‘zwaveldampen in de stad’. Tientallen jaren later beweerde de dichter John Gay dat ’s morgens de beste tijd was om de oude stad in te gaan, omdat dan ‘geen voetgangersstromen de straten onveilig maken’. Degenen die zich te voet in dit doolhof begaven – en dat waren er velen – liepen zo dicht mogelijk langs de gevels om de troep uit de ‘verraderlijke dakgoten en waterspuwers’ van boven te vermijden en om van achteren niet door huurrijtuigen en draagstoelen omvergereden en -gelopen te worden. Als het erg druk was, vonden er bij ‘de muur’ geregeld vechtpartijtjes plaats. In 1664 noteerde Samuel Pepys in zijn dagboek dat
‘twee mannen […] voor de muur, ongeveer ter hoogte van het nieuwe beursgebouw, slaags waren geraakt en elkaar hadden doodgestoken’
Zoals de Franse filosoof Samuel de Sorbière heeft opgemerkt, was Londen vanwege de vele kronkelige straatjes het soort stad ‘waar je een jaar moet wonen voordat je er goed de weg weet’, en hoewel de huizen in de wijken waar de welgestelden woonden uit baksteen waren opgetrokken, was het middeleeuwse karakter van de stad toch overheersend.

Londen was ooit een bescheiden Romeinse nederzetting geweest, maar in de loop der tijden waren de oude stadsmuren niet opgewassen tegen de uitdijende bevolking en de toenemende welvaart en was de stad ver buiten haar oude grenzen getreden. De metropool bestond inmiddels uit drie stadsdelen. Het commerciële centrum van de stad, dat zich binnen de oude stadsmuren bevond en toegankelijk was via zes stadspoorten, werd bestuurd door de burgemeester, zijn wethouders en de machtige stadsgilden. Veel van de grote, ooit door adellijke families bewoonde huizen in de oude stad waren omgevormd tot huurhuizen. In het historische centrum van de stad woonden ook de welgesteldere stedelingen. Een lange straat, de Strand, verbond de oude stad als een navelstreng met de in het zuidwesten gelegen City of Westminster, die met haar paleizen Whitehall en Westminster de zetel vormde van de politieke en koninklijke macht van de natie. Ten slotte bestond Londen uit de wijken buiten de stadsmuren, die zich in alle windrichtingen uitbreidden, vooral naar het westen, en steeds meer omliggende nederzettingen en landerijen opslokten. Zowel deze oprukkende buitenwijken als de statige herenhuizen langs de oever van de Theems en in Westminster lieten al iets zien van de architectonische toekomst van Londen. In de wijk Bloomsbury had de graaf van Southampton opdracht gegeven om, in de woorden van Evelyn, een ‘indrukwekkend plein of piazza’ aan te leggen. Het was het eerste tuinplein in Londen, waarna er nog vele zouden volgen. In Lincoln’s Inn Fields bezat Thomas Povey, handelaar in koloniale waren en tevens de penningmester van de Tanger-commissie, een ‘luxueus huis’ met imitatieporfieren vazen, stallen die betegeld waren met Delfts aardewerk, fonteinen en een ‘goedgevulde wijnkelder’, aldus Evelyn. In Piccadilly verkeerden de bouwwerkzaamheden voor de grote nieuwe residenties van zowel de regeringsleider, de graaf van Clarendon, als van Sir John Berkeley en Sir John Denham in een vergevorderd stadium. Alle huizen boden uitzicht over de brede, zilveren Theems in het zuiden.
In Londen woonden en werkten naar schatting 460.000 mensen. Vanuit het hele land – en daarbuiten – werden landbouw- en nijverheidsproducten aangevoerd om de bevolking van de metropool te onderhouden. Kolen werden verscheept uit de Tyne, lood kwam uit Derbyshire, tin uit Cornwall, groente en fruit waren afkomstig uit de nabijgelegen graafschapen Hertfordshire en Kent, textiel kwam uit Wiltshire en Sussex, tabakspijpen van aardewerk van het eiland Wight, en slachtvee uit Ierland. Ook uit verre streken werden goederen aangevoerd: glaswerk uit Delft, exotische specerijen en zijde kwamen uit India, suiker en tabak werden uit Noord- en Zuid-Amerika geïmporteerd. Zelfs het water dat de meeste mensen dronken kwam van buiten de stad. Bier, cider en wijn waren weliswaar het veiligst om te drinken, maar drinkwater van uiteenlopende kwaliteit was beschikbaar. Overal in Londen waren waterputten en vuil water van de Theems werd via een groot waterrad bij de Londen Bridge de stad ingeleid. Het schoonste drinkwater werd geproduceerd door de New River Company, die aan het begin van de zeventiende eeuw was opgericht. Deze waterfabriek had een vijfenzestig kilometer lange kunstmatige waterweg aangelegd van de waterbronnen van Caldwell en Amwell in Hertfordshire tot aan Clerkenwell in Londen. Tegen een vergoeding konden stadsbewoners een loden pijp naar hun huis laten aanleggen, waardoor zij regelmatig over vers water konden beschikken.
Een Londens gezin
Een groot deel van de bijna half miljoen inwoners van Londen bestond uit binnenlandse migranten, die vanuit het hele land naar de stad waren getrokken in de hoop op een beter leven. De Taswells waren zo’n gezin dat de stap had gewaagd. In 1660 had het koopmansgezin het eiland Wight verlaten en zich in de Londense Bear Lane gevestigd, in een herenhuis vlak bij het douanekantoor in het oosten van de stad. De statisticus John Graunt, zelf de zoon van immigranten, had berekend dat elk Londens huishouden uit ongeveer acht personen bestond: ‘man en vrouw, drie kinderen, en drie bedienden of huurders’. Als typisch koopmansgezin beantwoordden de Taswells vermoedelijk aan dit patroon. Vader James en moeder Elizabeth Taswell hadden minstens twee zonen, van wie de op één na oudste, William, op de Westminster School zat aan de andere kant van de stad. In Westminster zou William in contact gekomen kunnen zijn met een ander Londens koopmansgezin, de Mitchells. Zij woonden in een huis met vijf haarden en met ‘een armzalig klein tuintje’ in Wood Street in Westminster. Vader Miles en zijn vrouw Anne hadden op zijn minst twee volwassen zonen, en vermoedelijk woonde bij hen ook de buitenechtelijke dochter van Anne in die zij dertig jaar eerder had gekregen. Als boekverkopers handelde het gezin in informatie en de afgelopen jaren hadden zij goed geboerd in Westminster Hall in het westen van de stad.

Zoals zoveel andere semipublieke ruimten was Westminster Hall – waar bijna twintig jaar daarvoor de Engelse koning Karel I ter dood was veroordeeld – uitgegroeid tot een druk winkelcentrum met handelaren en afdingende kopers, die zich een weg baanden door de drukte. Wie op 7 maart 1665 naar het gebouw toe liep, zag allereerst de op de spijlen van het hek gespietste hoofden van Oliver Cromwell en twee andere koningsmoordenaars, Henry Ireton en John Bradshaw. Vijf jaar eerder waren hun lichamen op bevel van Karel II uit de graftomben van Westminster Abbey gehaald, waarna zij in Tyburn als verraders waren ‘terechtgesteld’. Wie doorliep, kwam in de grote hal terecht waar van alles te koop was, variërend van kleren en boeken tot pruiken en knopen. Volgens een van de boeken die zij zelf verkochten, was het bedrijfje van de Mitchells ‘de eerste winkel in Westminster Hall’. De boekhandelaars gingen vriendschappelijk om met John en Elizabeth Howlett, die al minstens twintig jaar in Westminster Hall handelden in fournituren. De band tussen de twee gezinnen was zo innig dat de oudste zoon van de Mitchells zich had verloofd met de lieftallige dochter van de Howletts, Elizabeth, die door iedereen Betty werd genoemd. De verloofden waren van plan om, als zij eenmaal waren getrouwd, te verhuizen naar Thames Street, waar de zoon van de Mitchells het beroep van zijn schoonvader zou gaan uitoefenen en dus niet in het voetspoor van zijn vader zou treden.
Behalve boeken en pamfletten verkochten de Mitchells vermoedelijk ook de Intelligencer, de belangrijkste krant van Londen die om de twee weken verscheen. De krant was kleiner dan moderne dagbladen en telde vier of vijf pagina’s met berichten over gebeurtenissen in het binnenland en op het Europese vasteland. Na de restauratie van de monarchie was onder de bezielende leiding van Roger L’Estrange de pers weliswaar aan banden gelegd, maar voor de doorsnee lezer bevatte de krant nog genoeg wetenswaardigs. In de meest recente editie stonden stukken over de moord op een Engelse edelman aan de overkant van het Kanaal, de inbeslagname van een buitenlands koopvaardijschip in Portsmouth door een oudgediende royalist en over een grote storm in Frankrijk waarover ‘voorlopig weinig anders te melden is dan rampspoed’. Tevens stond in de Intelligencer te lezen dat de Nederlandse vloot in rap tempo werd uitgebreid en dat zij tegen het einde van de maand ‘gereed’ zou zijn.
De meeste Londenaren wisten wel wat er bedoeld werd met ‘gereed’, maar wie het ontgaan mocht zijn, kon altijd nog de bekendmakingen lezen die drie dagen tevoren overal in de stad waren aangebracht. Het waren de overblijfselen van een grootse optocht, compleet met bazuingeschal, die de afgelopen zaterdag door de hoofdstad was getrokken. Om tien uur die ochtend waren de herauten van de koning, samen met de ceremoniemeester en acht trompetblazers, de poort van Whitehall uitgekomen en via Cheapside opgetrokken naar de Beurs. Zoals eveneens in de bekendmakingen stond te lezen, hadden herauten van de koning de Londense bevolking meegedeeld dat voor de tweede keer in iets meer dan tien jaar de Engelsen de oorlog hadden verklaard aan de Nederlanders.