‘De toekomst behoort toe aan een Duits volk, bevrijd van alle kosmopolitische slakken, van voldoende massa, van zuiver ras, van kracht en gezondheid, (…), maar strak samengesteld. Voor hen bloeit een geweldige en gelukkige toekomst.’ 1
Bij het lezen van bovenstaand citaat zal menig persoon denken aan de nationaalsocialistische volksmenners uit de jaren dertig of veertig. Toch werden deze woorden al in 1907 op papier gezet door de voorzitter van het Alldeutscher Verband (ADV): een radicaal nationalistische vereniging in Duitsland. Hoewel radicaal nationalisme geen bijzonder grote aanhang had in het Duitsland van vóór de Eerste Wereldoorlog, bestond er wel degelijk radicaal gedachtegoed. Dit radicaal nationalisme werd door groepen als het ADV ingekaderd. De Eerste Wereldoorlog was een belangrijke factor in de radicalisering van dit gedachtegoed.
Nationalisme in het Duitsland van vóór 1914
Om deze radicalisering te begrijpen is het goed het om een kleine introductie te wijden aan het multilaterale nationalistische gedachtegoed in het vooroorlogse Duitsland. Het Duitse Keizerrijk van vóór 1914 profileerde zich als rijk met twee gezichten. Het ene ontpopte zich tot moderne rechtsstaat met een vrije pers. Het had een uitstekend onderwijssysteem waar de wereld verschillende Nobelprijswinnaars, literaire en filosofische grootheden en wetenschappers aan te danken had. Het andere was nationalistisch, militaristisch en expansionistisch van aard. Er bestond een ‘van boven’ gestuurd Rijkspatriottisme dat zich richtte op de liefde voor Gott, Kaiser und Vaterland. Dit nationalisme is vaak in lijn met de grondwettelijke liberale waarden. Deze vorm van nationalisme was militaristischer dan het premature natie-denken uit de zogeheten Biedermeierperiode (1815-1848). In deze periode verenigde het Duitse volk zich voornamelijk in taal en de gezamenlijke liefde voor de schone natuur. Verschillende lokale landschappen en in het bijzonder de Rijn werden verheven tot nationaal kenmerk. Het was in die periode voornamelijk de literatuur die de meest kenmerkende karaktertrek van de Duitser zou zijn, aldus dichter Wolfgang Menzel.2
Het völkisch nationalisme werd vanaf de eenwording van 1871 voornamelijk ingevuld en geïdeologiseerd door de academisch geschoolde burgers: de Bildungsbürger. Deze specifieke vorm van nationalisme combineerde nationalistische en etnische elementen en legde een sterke nadruk op de culturele en biologische eenheid van het Duitse volk. En er werd gestreefd naar het behoud van de zuiverheid en kracht van dat volk. Historicus en Reichstag-lid Heinrich von Treitschke is één van de academici die verantwoordelijk was voor de indirecte verspreiding en normalisatie van een völkisch-nationalistisch, imperialistisch gedachtegoed.3 In zijn drukbezochte colleges stelde hij zijn historisch werk in dienst van zijn politieke doelen. Eén van die doelen voor Duitsland was het voeren van een expansieve machtspolitiek, zowel binnen als buiten Europa.
Von Treitschke’s gedachtegoed inspireerde de oprichters van verschillende nationalistische en imperialistische verenigingen. Zij gingen niet uit van een natiestaat die als florerende bloementuin uit de literatuur en cultuur zou ontspruiten – het romantische idee uit de biedermeierperiode – maar van een natiestaat die moest ontstaan uit een sociaal-darwinistische strijd om het bestaan. Kort gezegd: het streven naar een biologisch gedefinieerde Duitse ‘Volksgemeinschaft’. Deze etnisch-homogene Volksgemeinschaft moest de Duitse toekomst als wereldmacht veiligstellen en richtte zich dan ook direct tegen het westen, in het bijzonder tegen de Britse machtspolitiek.4
Dit volksideaal werd in de ogen van mensen als von Treitschke bedreigd door de Fremdkörper: de vijand van de Duitse Volksgemeinschaft. Dit waren voornamelijk niet-Duitsers, Joden, Katholieken en vooral de Polen als grootste, niet-Duitse minderheid binnen het rijk. Zij zouden de nationale eenheid verhinderen en zelfs een oorzaak kunnen zijn voor de ineenstorting van de natie. Ironisch genoeg betroffen het dus vrij kleine groepen in de samenleving, waarvan de Joodse bevolking rond 1900 nog het meest was geassimileerd.
Von Treitschke’s antisemitisme was invloedrijk. Hoewel zijn antisemitisme grote oppositie genoot in Duitsland, droeg hij wel bij aan de normalisatie van antisemitisme binnen de academische wereld. Hij wist belangrijke sleutelfiguren te beïnvloeden zoals de latere kanselier Bernard von Bülow, admiraal Alfred von Tirpitz en de voorzitter van het Alldeutscher Verband, Ernst Hasse, en diens opvolger Heinrich Claß.
Populariteit antisemitische partijen in Duitsland
Het vooroorlogse Duitse politieke klimaat is niet uitdrukkelijk antisemitisch te noemen. Er zaten wel degelijk antisemitische politieke partijen in de Reichstag, maar die waren zeer impopulair en onderling vaak enorm verdeeld. Ter illustratie: tijdens de verkiezingen van 1912 stemden zo’n 300.000 mensen op een antisemitische partij (2.5% van de bevolking), terwijl 12 miljoen stemmers dit niet deden (97,5%).5 Antisemitisme werd dan ook voornamelijk bedreven en geïdeologiseerd in buitenparlementaire verenigingen als het Alldeutscher Verband.
De oprichting van het Alldeutscher Verband
Het machtsvacuüm dat Bismarck in 1890 achterliet en de ondertekening van het Duits-Engelse Akkoord in hetzelfde jaar – waarin afspraken werden gemaakt over de koloniale activiteiten in Afrika – waren de aanleiding voor verschillende imperialistische organisaties zich te verenigen in het Allgemeiner Deutscher Verband.6
Na 1894 zou deze vereniging bekend staan onder de naam Alldeutscher Verband. Onder voorzitterschap van Von Treitschke-leerling Ernst Hasse groeide het ledenaantal van 7.700 in december 1895 tot 21.000 in 1900. De partij werd één van de invloedrijkste organisaties die het völkisch nationalisme verder ideologiseerde en inkaderde. Hoewel Hasse een fervent antisemiet was, maakte antisemitisme geen integraal onderdeel uit van de ideologische ADV agenda. Veel leden, inclusief joden, vonden dat geassimileerde joden niet anders waren dan de ‘normale’ volksduitsers. Door de teleurstellende koloniale uitbreidingen van Duitsland lag het voorname streven van de partij bij territoriale expansie.7 De hoofdfocus lag hierbij niet in de uitbreiding van Duitse invloed in Afrika, maar richting Oost-Europa waar veel Volksduitsers woonden.
In 1901 trad Heinrich Claß toe tot het bestuur. Sterk geïnspireerd door Hasse en Von Treitschke bouwde hij de theorie van de Volksgemeinschaft verder uit. Hij vestigde een radicaler klimaat waarin antisemitisme harder werd geuit. Dit werd voornamelijk gedragen door jongeren binnen de vereniging. Antisemitisme werd onder Claß de uitdrukking van een etnisch zuivere geest. Het beeld van de joodse ‘ziektekiem’ en het ‘joodse probleem’ werd door hem met oude en nieuwe complottheorieën en nepnieuws gevoed. Desalniettemin bleef de extremere antisemitische invulling van Claß binnen en buiten de ADV impopulair. In een speech op de partijbijeenkomst in 1903 verankerde hij de eugenetische leer van de Deutsche Volksgemeinschaft in de partijideologie en uitte hij felle kritiek op de keizer en kanselier. Dit kwam de partij niet ten goede, het ledenaantal in de periode van 1901 tot 1914 daalde van 22.000 naar 18.000.
Toen Claß het stokje van Hasse na diens dood in 1908 overnam, moest hij zijn houding richting de joodse gemeenschap, de Kaiser en de regering matigen. De vereniging bleek geen grote directe invloed te hebben op de politieke koers die de regering voer. Links-Liberalen, sociaaldemocraten en katholieken waren daarvoor een te grote tegenkracht.
Politiek isolement en inkadering van de Groot-Duitse doelen
Naarmate Duitsland zich na de Marokkocrisis van 1908 steeds meer in isolement raakte en de plek op het wereldtoneel steeds verder weg leek, werd het Volksgemeinschaftsideaal vaker in één adem met de expansionistische ideologie genoemd. Hooggeplaatste militairen binnen de legerleiding hadden dan ook oren naar de expansionistische ideeën van Claß. Zo werd admiraal Alfred von Tirpitz, prominent lid van de ADV. Claß zag het Duitse isolement als symptoom van een vervalsdiscours dat zich ook uitte in een weinig daadkrachtige politiek enerzijds en een groeiende kloof tussen de keizer en het volk anderzijds. Dit beeld werd des te meer versterkt door de socialistische overwinning van bij rijksdagverkiezingen van 1912.
Het was in deze sfeer dat Claß, onder pseudoniem Daniël Fryman, zijn politieke doelen uiteenzette in zijn boek Wenn ich der kaiser wär. Dit werk wordt beschouwd als het meest radicale antisemitische boek uit de Wilhelmische periode. Claß ideologiseerde zijn antisemitisme, dat binnen de vereniging nog aan elkaar hing met losse complottheorieën en zondebokverhalen, tot politieke praktijk. Vanwege de impopulariteit van antisemitische ideeën pleitte Claß vooralsnog tegen de publieke behandeling van de ‘joodse kwestie’ binnen het Alldeutscher Verband. In zijn boek pleitte hij echter wel voor anti-joodse maatregelen die later zouden weerklinken in de Neurenberger rassenwetten. Op politiek vlak bleek Claß voor die tijd vrij moderne ideeën te hebben. Hij pleitte voor een grondwet die de Rijksdag het recht gaf ministers en raadslieden van de keizer te kiezen. Deze parlementsleden zouden op basis van vermogen en Bildung (opleiding) verkozen worden. De keizer moest het volk als een ware Führer naar de absolute wereldmacht leiden.
In de schaduw van het groeiende Duitse isolement publiceerde generaal Friedrich von Bernhardi in 1912 ook een boek: Deutschland und der nächste Krieg, waarin hij schreef dat oorlog de remedie zou zijn om uit de weinig daadkrachtige politiek van het Wilhelmistische keizerrijk te ontsnappen. Zowel het boek van Bernhardi, als het boek van Claß boden één oplossing voor deze isolatie: oorlog.
Een kans die zich aanbiedt en een Utopie in ontwikkeling
Toen die oorlog in 1914 begon, en die voor Duitsland in de eerste maand voortvarend verliep, realiseerde Claß zijn annexatieprogramma dat zou volgen op een aanstaande overwinning op het westen. Het nieuwe België moest na een overwinningsoorlog etnisch verdeeld worden in Vlaanderen en Wallonië. Hierbij zouden de walen als inferieur volk moeten worden onderworpen aan de Vlamingen en Duitsers om vervolgens voor hen in de industriële sector dwangarbeid verrichten. Volkeren die zich niet lieten onderwerpen zouden tot slaaf worden gemaakt.8 Frankrijk en Nederland zouden ook tot deze grenszone behoren en een bepaalde autonomie behouden.
Ook deze plannen werden niet geheel kritiekloos ontvangen. Binnen de partij ontstond een splitsing tussen de gematigden en annexionisten. Hierbij konden de gematigden zich meer vinden in het Septemberprogramm van kanselier Theobald Von Bethmann Hollweg, die gelijke toekomstdoelen in verdunde vorm had beschreven. Dit programma kan echter eerder gezien worden als een discussiedocument dan als een officieel kolonisatieplan. De annexionisten vonden dit slappe koffie. Claß formuleerde zijn plannen scherper en extremer. De Russische grens moest worden teruggebracht tot de grens in de tijd van Peter de Grote. Litouwen, Letland en Estland moesten ook geannexeerd worden. Hoewel Claß deportaties van volkeren in 1912 nog te extreem vond, beschreef hij in 1914 wel dat een volksverhuizing van ruim zeven miljoen mensen moest zorgen voor etnisch homogene, raszuivere staten in het Oosten. Joden moesten naar Palestina worden gedeporteerd om daar onder Ottomaanse heerschappij te moeten leven.
De kritiek van het ADV op het Septemberprogramm en de tegenvallende oorlogsresultaten na september 1914 resulteerden in een strakkere censuur. De voorstellen van Claß, die niet alleen annexaties van de Ententelanden en de gebieden in het Oosten vroeg, maar ook een bio-politiek programma met sterk onderscheid tussen ‘sterke’ en ‘zwakke’ rassen, werd door minister van Buitenlandse Zaken Arthur Zimmerman afgedaan als ‘Indianerspiele’ en ‘Flausen’. Ze zouden de onderhandelingen met de geallieerden nog wel eens in de weg kunnen zitten.9 Hoe minder Claß werd gehoord door Von Bethmann Hollweg, hoe radicaler hij werd, ook in zijn antisemitisme. Desondanks vermeed hij een openlijke behandeling van de joodse kwestie uit angst voor reputatieschade van het Verband. Deze houding bleef hij tot 1918 aanhouden. Ondertussen liet hij anderen de kastanjes uit het vuur halen. Het waren voornamelijk hoge militairen die aan de haal gingen met die kastanjes, zoals generaal der cavalerie Konstatin von Gebsattel. Deze werd in 1913 lid en werkte zich snel op binnen de ADV. Anders dan Claß, die het debacle van 1903 niet was vergeten, wilde Von Gebsattel concrete plannen voor zijn ‘Kampf gegen die Herrschaft des Judentums’.10 Gebsattel was in zijn antisemitische houding geen uitzondering; antisemitisme groeide na 1914 alleen maar sneller binnen de legertop.
Hoop, desillusie en openlijke radicalisering
Indianerspiele of niet, tegen 1916 verliep de oorlog in het oosten voor Duitsland helemaal niet zo slecht. Claß’ werkelijkheid van een Mitteleuropa onder Duitse heerschappij leek – op territoriaal gebied – uit te kunnen komen. In de Ober-Ost (pakweg het huidige Estland, Letland en Litouwen en delen van Rusland, Wit-Rusland en Polen) voerde het Duitse Opperbevel (Oberste Heeresleitung of OHL) onder leiding van de radicaal annexionist Erich Ludendorf een wreed koloniaal bewind waarbij de bevolking volledig werd uitgeknepen en te werk werd gesteld in kampen.11 Toen Van Bethman Hollweg in de zomer van 1917 werd ontslagen kreeg OHL politiek vrij spel. Het opperbevel ontwikkelde zich tot de de facto uitvoerende macht met karaktertrekken die doen denken aan een militaire dictatuur. Ludendorf, eveneens geinspireerd door Von Treitschke, had hierin de gedeelde leiding met veldmaarschalk Paul von Hindenburg.12
In 1918 bereikte de oorlog in het oosten haar hoogtepunt. Duitsland dwong het door revolutie uitgetelde Rusland de vernederende punten van Brest-Litovsk te ondertekenen. De door Ludendorf en zijn radicaalnationalistische lobby opgestelde punten maakten Duitsland in één klap heerser over een gebied dat ruim een kwart van de Russische bevolking besloeg.13 Claß kon in zijn handen knijpen.
Aan het thuisfront daarentegen had men niets om in te knijpen. De leefomstandigheden waren bar en boos, als gevolg van de Britse hongerblokkade. Antisemieten van de ADV zoals Theodor Fritsch, tevens oprichter van de antisemitische Reichshammerbund, maakten hier gebruik van om antisemitische gevoelens onder de bevolking te laten groeien.14
Fritsch spoorde de OHL aan tot een jodentelling (Judenzählung). Volgens zijn antisemitische propaganda zou de opkomst van joden bij de inschrijving van het leger zeer laag zijn. Het tegendeel echter was waar, in verhouding hadden joden in gelijke maten in de oorlog gestreden als niet-joden. Tijdens de oorlog werden deze resultaten niet vrijgegeven, wat in ieder geval niet bijdroeg aan de ontkenning van deze beschuldiging. Voor Claß was de Judenzählung de ingang om serieus na te denken over de behandeling van de joodse kwestie in de partijagenda. In 1918 werd daarom het comité Judenausschuß für die Judenfrage opgericht dat werd voorgezeten door Gebsattel.
Het Utopia van een Mitteleuropa onder Duitse heerschappij dat vanaf 1917 steeds dichterbij leek te komen en bijna werd verwezenlijkt met de Vrede van Brest-Litovsk, werd genadeloos verbrijzeld in november bij het tekenen van de wapenstilstand. Ludendorf, die deze nederlaag al in september 1918 voorzag, schoof de schuld voor het verlies in de schoenen van de nieuwe democratische regering van de Weimar Republiek. De rampzalige afloop van de oorlog en de Novemberrevolutie bevestigden het idee dat het Duitse keizerrijk ten val zou komen bij gebrek aan homogeniteit door minderheden. Gebsattel verwoordde de rol van de joden bij de val van Duitsland als volgt:
‘de Joden moesten worden gebruikt als een ‘Blitzableiter’, als zondebok voor alle Duitse problemen.’
Hiermee sloot hij naadloos aan op de dolkstootlegende. Het doemscenario van de Alldeutsche ideologie werd hun eigen verwrongen werkelijkheid, een werkelijkheid die onder een breder publiek terreinwinst boekte. Dit resulteerde in de oprichting van andere radicaalnationalistische en antisemitische bewegingen, zoals de Deutsche Vaterlandspartei die in 1917 werd opgericht door Claß, en de Deutscher Schutz- und Trutzbund die in 1919 werd opgericht door de ADV. Deze laatste partij werd de grootste en meest invloedrijke antisemitische beweging na de Eerste Wereldoorlog en beïnvloedde nieuwe jongere en de eerste nationaalsocialisten. Na 1924 kwamen de laatste activiteiten van deze partij tot stilstand en leverde ze een groot aantal leden aan de NSDAP. In 1939 werd het Alldeutscher verband door Reinhard Heydrich ontbonden en waren vrijwel alle agendapunten van de ADV verwezenlijkt. Claß verwelkomde de Tweede Wereldoorlog zoals hij dat ook deed met de Eerste. Hij zag deze oorlog als cruciaal voor de totale afrekening met de joden. Hij stierf in 1953 in het tot voorkort Russisch bezette Jena.
Slot
De Eerste Wereldoorlog droeg aanzienlijk bij aan de radicalisering van een kleine groep extremisten. Enerzijds gaf het een reële mogelijkheid tot het uitvoeren van een bestaand expansionistisch gedachtegoed. Anderzijds was het de desastreuze loop van de oorlog die antisemitische complotten onder een breed publiek wist te verspreiden en zelfs tot diep in de politieke oppositie doordrong. De oorlog versnelde dit radicaliseringsproces niet alleen, het bleek in de ogen van radicalen tevens een bevestiging van hun complotten. De oorlog versterkte de angsten voor etnische minderheden die de nationale eenheid zouden ondermijnen, wat uiteindelijk leidde tot de val van het Duitse Keizerrijk. Er volgde haat, uitsluiting en een extremer streven naar een homogene Volksgemeinschaft. De gebeurtenissen na de Eerste Wereldoorlog laten echter zien dat juist deze haat de natie op een hardere, ondoorgrondelijke wijze zou verdelen, resulterend in oorlog en genocide.
1 – Ernst Hasse, Die Zukunft des deutschen Volkstum, (München 1907) 190.
2 – Helmut Walser Smith, Duitsland, een natie en haar geschiedenis, (2020, Amsterdam), 229.
3 – Peter Walkenhorst, Nation – Volk – Rasse, (Göttingen 2007), 48.
4 – Johannes Leicht, Heinrich Claß: 1868-1953; die politische Biographie eines Alldeutschen, (2012 Schöningh), 52.
5 – Patrick Dassen, Sprong in het Duister, (2014, Amsterdam), 56.
6 – R., Chickering, We men who feel most German: A cultural study of the Pan-German League 1886-1914 (London 1984), 68.
7 – Dassen, Sprong in het Duister, 31.
8 – Smith, Duitsland, 358.
9 – Bjorn Hofmeister B., Between Monarchy and Dictatorship: Radical Nationalism and Social Mobilization of the Pan-German League, 1914-1939. (Washington, DC 2012) 87.
10 – Walkenhorst, Nation – Volk – Rasse, 303
11 – Smith, Duitsland, 359
12 – Dassen, Sprong in het Duister, (164-165)
13 – Smith, Duitsland, 360
14 – Dassen, Sprong in het Duister, 221.
Bibliografie
-Chickering R., We men who feel most German: A cultural study of the Pan-German League 1886-1914 (London 1984).
-Dassen, P., Sprong in het Duister (2014, Amsterdam).
-Hofmeister, B., Between Monarchy and Dictatorship: Radical Nationalism and Social Mobilization of the Pan-German League, 1914-1939 (Washington, DC 2012).
-Leicht, J., Heinrich Claß: 1868-1953; die politische Biographie eines Alldeutschen (2012 Schöningh).
-Smith, Walser, H., Duitsland, een natie en haar geschiedenis, (2020, Amsterdam).
-Walkenhorst, P., Nation – Volk – Rasse (Göttingen 2007).