In 1997 blikte Harm Mulder in zijn memoires terug op het vertrek van zichzelf, zijn vrouw en hun tien kinderen naar Canada. Gedetailleerd legde hij uit hoe ze begin jaren vijftig tot de beslissing gekomen waren om het Groningse Sappemeer te verlaten: ze konden geen woning vinden, er dreigde werkloosheid en het echtpaar had geregeld contact met geëmigreerde kennissen. Harm noteerde ook een religieus motief:
‘I think the church split and the division it brought into families made it easier to leave. Every aspect of our lives seemed to be in disarray: our economic future, our church lives, and our families. It was very, very disappointing.’
De term ‘church split’ doelde op de Vrijmaking van 1944, toen de jarenlange theologische strijd in de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) uitliep op een scheuring, waardoor de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) ontstonden.
Het citaat van Mulder suggereert dat religie al vóór het vertrek uit Nederland een sturende functie had, maar de vraag is hoe dan precies. Mulders herinneringen kunnen immers ook een verwrongen projectie vormen op zijn werkelijke motieven van een halve eeuw eerder. En het is niet duidelijk hoe representatief dit voorbeeld is voor andere gereformeerden die de oceaan overstaken. In het verlengde van deze vragen onderzoekt dit artikel de relatie tussen het christelijke geloof en migratie, met de Nederlandse ‘emigratiecultuur’ naar Noord-Amerika tijdens de piekjaren van 1947 tot 1963 als historisch voorbeeld. De centrale vraag is of religieuze overwegingen of oorzaken de emigratie ook stuurden, en zo ja hoe of in welke mate. Deze vraag wordt beantwoord door te kijken naar één deelaspect, namelijk de (al dan niet vermeende) motivatie en oorzakelijkheid in het vertrekgebied.
De belangrijkste kerk die aandacht krijgt zijn de Gereformeerde Kerken in Nederland. Van alle denominaties met de term ‘gereformeerd’ in hun naam, waren de leden van deze kerk het sterkst vertegenwoordigd in de overzeese trek. Deze groep wordt vergeleken met andersoortige gereformeerden – telkens aangeduid met bijvoeglijke naamwoorden zoals bevindelijk of vrijgemaakt – en als dat relevant is met katholieken en hervormden.
Deze bijdrage beperkt zich tot de eerste naoorlogse decennia. De overzeese trek naar Noord-Amerika bereikte toen een historisch grote omvang. Van 1947 tot 1963 emigreerden 410.000 Nederlanders overzee, 3½ procent van de totale bevolking, van wie ruim de helft zich in Noord-Amerika vestigde. Canada ontving 147.000 Nederlanders en de Verenigde Staten met 76.000 bijna de helft minder. Dit waren spectaculaire aantallen vergeleken met de landverhuizing naar Noord-Amerika in de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw, toen 230.000 Nederlanders de oceaan overstaken, ongeveer 0.7 procent van de gemiddelde bevolking.
Algemene voorwaarden
Verscheidene motieven en oorzaken, die men kan aanduiden als algemene voorwaarden, stimuleerden de Nederlandse trek overzee. Het belangrijkste motief voor de uittocht na de Tweede Wereldoorlog was van economische aard. In opiniepeilingen noemde 85 procent van de landverhuizers dát als hoofdreden om Nederland te verlaten. Vooral middenstanders en kleine boeren gaven economische redenen op. Zo kreeg de middenstand in het begin van de jaren vijftig te maken met een reeks belastingmaatregelen en een als bureaucratisch ervaren regelgeving van de overheid, terwijl veel kleine boeren in de problemen kwamen door de mechanisatie en rationalisatie in de landbouw via de introductie van de trekker, verlagingen van de melkprijs (in 1947 en 1952) en de Ruilverkavelingswet van 1954. De belangrijkste andere stimulansen waren het massale huizentekort in Nederland en het voortdurende fantoom van de derde wereldoorlog. Juist op momenten dat de Koude Oorlog dreigde te escaleren in geweld, zoals rond de communistische coup in Tsjecho-Slowakije en de Blokkade van Berlijn (1948) of tijdens de Suezcrisis en de Hongaarse Opstand (1956), meldden zich bij de emigratiekantoren honderden aspirant-emigranten meer dan gewoonlijk. Ook het wegvallen van Nederlands-Indië en oorlogsagressor Duitsland als potentiële immigratiegebieden stimuleerde om te kiezen voor het ruime Canada, waar de bevrijders vandaan kwamen, het weidse Australië, of, maar dat was vanwege de beperkte immigratiequota moeilijker, het welvarende Amerika, dat met zijn Marshallhulp en Hollywood de indruk wekte dat de dollars er voor het oprapen lagen.
Meer factoren stuwden de emigratiedrang op, maar vaak als aanvullend motief. Voorbeelden zijn het wijdverbreide gevoel van ontheemding door traumatische oorlogservaringen, avonturiersdrang, familieruzies of het ontlopen van de dienstplicht. In Canada bijvoorbeeld gold de plicht om in het leger te dienen niet. Je kon eind jaren veertig, begin jaren vijftig als Nederlander beter in dat land zitten als immigrant dan in Nederlands-Indië of Korea als militair.
Religieuze variatie
Religieuze zendingsdrang vormde in elk geval geen hoofdmotief om de grens over te steken, zoals diverse sociologische vragenlijsten uit de jaren vijftig en zestig hebben aangetoond. Met deze constatering is echter nog niet de hele waarheid verteld. De betreffende sociologen vergaten in hun onderzoek om de geïnterviewden expliciet te vragen naar religieuze beweegredenen of verzuimden die af te wegen. Dat is een van de verklaringen voor het feit dat religie in de jaren daarop in de wetenschappelijke beeldvorming op de achtergrond raakte als stimulerende of remmende factor. Een uitzondering was B.P. Hofstedes proefschrift Thwarted Exodus uit 1964 – nog steeds een standaardwerk over de naoorlogse emigratie –, dat wel een religieuze verklaring gaf voor de landverhuizing, maar de kern niet helemaal raakte.
Over de beperkingen van Hofstedes dissertatie volgt straks meer. Voor een juist begrip wordt eerst met cijfermateriaal aannemelijk gemaakt dat religie het emigratieproces op een subtielere manier stuurde dan Hofstede het voorstelde. Het feit dat in de periode 1948-1962 ruim 18 procent van alle Nederlandse emigranten gereformeerd was (met tijdelijke pieken van ruim 40 procent naar Canada), maar deze groep een aandeel van 9.7 procent in de totale Nederlandse bevolking had, duidt er al op dat religie een betekenisvolle rol speelde. Katholieken en hervormden waren met een bevolkingsaandeel van 38 en 31 procent ondervertegenwoordigd in de overzeese landverhuizing, waarin hun percentage 34 en 27 procent bedroeg. De functie van religie wordt nog duidelijker als men zich realiseert dat ook de emigratiebereidheid onder ‘de gereformeerden’ variatie vertoonde: de Gereformeerde Kerken in Nederland leverden het hoofdbestanddeel van de emigranten, terwijl andere gereformeerde denominaties ‘achterbleven’ (tabel 1).
De emigratiecijfers in tabel 1 slaan alleen op het jaar 1950 en zouden dus een incident kunnen zijn. Dat dit niet het geval is, bewijzen acht bewaard gebleven passagierslijsten van Nederlandse emigrantenschepen naar Canada uit de jaren 1953-1954, waarop het kerklidmaatschap van de landverhuizers vermeld stond (tabel 2). Uit deze statistiek blijkt onder meer dat leden van de (Oud-) Gereformeerde Gemeenten slechts 1.3 procent van alle gereformeerde landverhuizers uitmaakten, terwijl hun aandeel in de totale gereformeerde bevolking op 11.3 procent lag. De leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland, die 72 procent van de gereformeerden uitmaakten, hadden daarentegen in de trek richting Canada een opvallend hoger aandeel van ruim 83 procent (tabel 2).
Tabel 1 en 2 onderstrepen nog eens dat religie in de Nederlandse naoorlogse emigratie niet genegeerd mag worden als bepalende factor naast sociaaleconomische verklaringen. Maar hoe werkte de christelijke beïnvloeding van de emigratie dan precies? De socioloog Hofstede gaf wel een aantal verklaringen voor het hoge percentage gereformeerden in de trek overzee, zoals hun homogeniteit, positieve cultuurvisie en de oververtegenwoordiging van gereformeerden onder agrariërs (juist die groep werd in de beginjaren in Canada als enige toegelaten). Maar hij maakte drie fouten. Allereerst generaliseerde hij de groepen gereformeerden tot één geheel, alsof ze allemaal van kuyperiaanse snit waren. Hofstede verdisconteerde in zijn onderzoek niet de uiteenlopende cultuurvisies van gereformeerde groepen die het resultaat waren van de geschiedenis van die kerkgroepen en gevoed werden vanuit theologische bronnen. In Hofstedes verklaring ontbrak verder de functie van het positieve of negatieve zelfbeeld van protestantse kerken na de Tweede Wereldoorlog. Ten slotte hanteerde Hofstede geen langetermijnperspectief, wat in sociologisch onderzoek wel vaker het geval is. Daardoor vertroebelde zijn zicht op continuïteit en discontinuïteit.
‘The whole world is God’s own country’
De gereformeerde emigratie na de Tweede Wereldoorlog maakte echter onderdeel uit van een traditie die al een eeuw oud was. Zij moet begrepen worden tegen de achtergrond van een cultuur die ontstaan was sinds het vertrek van de afgescheiden predikanten Albertus van Raalte en Hendrik Scholte naar Amerika in 1846 en 1847. Het begrip ‘emigratiecultuur’ kan zicht op geven en helpt de relatie tussen geloof en religie nauwkeuriger te bekijken. Met dit begrip kunnen de emigratietraditie, organisatie, opinievorming en emigratiebereidheid van verscheidene geloofsgroepen naast elkaar gezet worden. Op twee aspecten, de emigratietraditie en de opinievorming over emigratie, gaat deze paragraaf kort in.
Dan blijkt qua emigratietraditie dat hun kuyperiaans-geïnspireerde cultuurvisie en organisaties in de Verenigde Staten en Canada de gereformeerden continuïteit garandeerden in de contacten met Noord-Amerika. Daarentegen slaagden de Gereformeerde Gemeenten (Netherlands Reformed Congregations) er niet in om een blijvende emigratiestructuur te leggen in de decennia vóór de Tweede Wereldoorlog. Zo wantrouwde de ledeboeriaanse traditie vrijwel iedere menselijke activiteit – bijvoorbeeld ook bijbelstudieclubs voor de jeugd – vanuit het vertrouwen op Gods voorzienigheid. Voorts bemoeilijkte het predikantentekort de organisatorische ondersteuning in Nederland en Noord-Amerika. Ook de katholieke trek naar Noord-Amerika raakte institutioneel nauwelijks ingebed, onder meer omdat het episcopaat tot 1950 alles afwees wat naar landverhuizing riekte, vanwege de vermeende gevaren van emigratie voor de ziel en zaligheid. Amerika was per slot van rekening een protestantse natie die, zo ervoer later ook de van huis uit katholieke president John F. Kennedy, katholieken met argusogen gadesloeg. Deze katholieken sloten zich aan bij de internationale Rooms-Katholieke Kerk, waardoor zij als Nederlandse groep al snel niet meer herkenbaar waren in het Amerikaanse kerkelijke landschap. En de hervormde emigratiecultuur ten slotte bleef zwak door de heterogeniteit onder haar achterban, die de mobilisatie en een eenduidig kerkelijk advies richting vertrekkende kerkleden bemoeilijkte.
Na de Tweede Wereldoorlog bepaalde ook de opinievorming van de belangrijkste leiders binnen de kerkgenootschappen voor een belangrijk deel de dynamiek of zwakte van de emigratiecultuur. Vanuit een rationalistische, optimistische en activistische geloofsvisie – in de lijn van Abraham Kuyper, die meermalen onderstreepte dat de toekomst van het calvinisme in Amerika lag –, stelden de opiniemakers van de Gereformeerde Kerken in Nederland het emigratiegebod centraal: emigratie werd beschouwd als positief tot zeer positief en geïnterpreteerd als een opdracht van God (Genesis 1:28). Dit gebod betekende uiteraard niet dat de emigranten zélf ook om deze reden vertrokken, maar het positieve schrijven over het thema landverhuizing creëerde wel een klimaat waarin vertrek naar het buitenland positief gewaardeerd en gepropageerd werd: ook in het buitenland gaat God met je mee en moet het evangelie verspreid worden. ‘The whole world is God’s own country’, zo luidde een typerende uitspraak van de predikant Prins.
Deze visie contrasteerde met de opinievorming in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de (Oud-) Gereformeerde Gemeenten, die niet redeneerden vanuit de kuyperiaans-bavinckiaanse theorie van de algemene genade (waarbij in de wereld door Gods genade nog veel goeds te vinden is), maar de antithese centraal stelden. Volgens de leidsmannen van deze kerkgenootschappen bestond er in Noord-Amerika juist gevaar van beïnvloeding door de goddeloze, materialistische, door Hollywood geïnfecteerde cultuur. Samen met gebrek aan eigen immigrantenkerken en scholen – voor deze denominaties ook een cruciaal motief om de emigratie uit de achterban te ontmoedigen – leidde vertrek naar deze ‘heidenlanden’ gemakkelijk tot geloofsafval.
Zelfbeeld
Het zelfbeeld van de Nederlandse kerken vormde een belangrijke bouwsteen in de opinievorming. De Gereformeerde Kerken in Nederland waren hun elan kwijtgeraakt door de jarenlange interne verdeeldheid, die in 1944 uitliep op de Vrijmaking. In 1951 noemde de ARP’er Jelle Zijlstra de gereformeerde beginselen typerend genoeg empty boxes. Dit lusteloze gevoel versterkte de oriëntatie op het buitenland. Zo waren er diverse emigranten die in memoires of interviews aangaven dat de kerkelijke problematiek de stap naar het buitenland eenvoudiger had gemaakt.
Anders dan de Gereformeerde Kerken liep de Nederlandse Hervormde Kerk over van energie. Zij wilde vanuit het vertrekpunt van een Christusbelijdende volkskerk weer kerk voor de natie zijn. Treffender dan de GKN-theoloog Herman Ridderbos het in 1961 beschreef in het Gereformeerd Weekblad, kon het stemmingsverschil nauwelijks worden verwoord:
‘Terwijl wij aldus in verwarring waren, kwam de nieuwe hervormde kerkorde en al wat daarmee samenhing tot stand. De hervormden hadden de tijd van en vlak na de oorlog beter besteed dan wij (…) Het initiatief, de bezieling, het opgewassen-zijn tegen de nieuwe naoorlogse situatie was niet bij ons. Het hervormde “besef” veerde even krachtig op als het gereformeerde aan ’t wankelen was gebracht.’
Net als de hervormden lag het strijdfront ook voor de vrijgemaakt-gereformeerden in Nederland. Deze groep richtte zich op de bouw van een eigen minizuil in Nederland. Vrijgemaakte voormannen beseften dat daarvoor volop mankracht nodig was. Een massale emigratie uit de eigen achterban kon deze activiteit gemakkelijk doorkruisen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de opiniemakers binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) gereserveerd over emigratie schreven. Landverhuizing betekende volgens prominente vrijgemaakten een verlies voor de Nederlandse kerk en natie. Zo schreef de autoriteit Klaas Schilder in 1950 in het kerkelijk handboek:
‘Veel van ons krachtigste bloed wordt afgetapt door emigratie’.
Ook de bekende GPV-politicus en journalist Pieter Jongeling en de publicist Rudolf van Reest (een pseudoniem van Karel van Spronsen) bonden de achterban in het Gereformeerd Gezinsblad en het boek Van kust tot kust (1948) op het hart dat de trek overzee alleen maar een achteruitgang betekende voor de kerk en natie, of tot kerkelijk relativisme leidde door de verdorven Amerikaanse cultuur en diens ‘synthetiserende’ (d.w.z. niet-antithetische) christendom.
Religieuze opvattingen
Uiteenlopende religieuze opvattingen die Hofstede over het hoofd zag, vormen nog een verklaring voor de variërende emigratiebereidheid van gereformeerde groepen. De historica Betsy Biemond-Boer heeft recent aangetoond dat het bevindelijk-gereformeerde bezwaar tegen inentingen – die vanaf het begin van de jaren vijftig verplicht waren voor emigranten naar Noord-Amerika – leden van de Gereformeerde Gemeenten ervan weerhield de grens over te steken. Er was nog meer. Zo legden bevindelijk-gereformeerden een sterker accent op de voorzienigheid van God dan de kuyperianen. Zoals Hij het goddeloze Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog strafte met de Duitse bezetting, deed Hij dat sinds de bevrijding door de macht in handen van de katholieken en socialisten te leggen, die immers in de politieke arena sinds 1948 aan het roer stonden van de rooms-rode coalitie. Aspirant-emigranten uit de Gereformeerde Gemeenten kregen, aldus een predikant uit die kerk, om deze reden vaak naar hun hoofd geslingerd dat zij met hun vertrek naar Canada of de Verenigde Staten het Godsoordeel over Nederland wilden ontvluchten. En dat was niet de bedoeling, want daarmee ontvluchtte je de voorzienige leiding van God over je leven.
Ook de bevindelijke emigratievisie verschilde opzichtig van het neocalvinistisch-kuyperiaanse standpunt door haar minder objectieve karakter. De gereformeerden beklemtoonden het emigratiegebod uit Genesis 1:28, terwijl de bevindelijk-gereformeerden de individuele verantwoordelijkheid van de gelovige jegens God centraal stelden en een pleidooi voerden voor het ‘emigratiegebed’: eerst moet God de emigratieplannen subjectief goedkeuren, anders mocht men niet gaan. In deze lijn instrueerde ook het boekje Ik ga emigreren! (1954) van de predikanten C. Hegeman, G.A. Zijderveld en W.C. Lamain aan aspirant-landverhuizers: ‘Indien gij besluit te emigreren, doe het onder biddend opzien.’ Deze benadering riep op tot voorzichtigheid en remde de overzeese trek vanuit de achterban af.
Conclusies
Duidelijk mag zijn dat de hoofdmotieven van de Nederlandse emigranten niet religieus, maar overwegend van economische aard waren. Hoewel religie geen doorslaggevende motivatie vormde om te emigreren, speelde zij echter wel degelijk een rol in de bereidheid om te emigreren. Zo schreven kerkelijke opiniemakers vanuit theologische bronnen positief of negatief over emigratie, wat binnen bijvoorbeeld de Gereformeerde Gemeenten een rem zette op de ontwikkeling van een dynamische emigratiecultuur. Ook het zelfbeeld van de kerken – door de Vrijmaking was die vooral in de Gereformeerde Kerken in Nederland negatief – vergrootte of beperkte de emigratiebereidheid. Hofstedes standaardwerk Thwarted Exodus (1964) ging aan deze aspecten voorbij.
Dit artikel verscheen eerder in Transparant, het tijdschrift van de Vereniging van Christen-Historici