Een van de meest complexe thema’s uit de filosofiegeschiedenis is de discussie over ‘het zelf’, ook wel de ziel of het innerlijk van de mens genoemd. De manier waarop de hedendaagse mens denkt over dit onderwerp klopt niet altijd met wat hierover in de filosofie en geschiedenis is geschreven. In het vlotte boek Het ongrijpbare zelf bespreekt de multidisciplinaire wetenschapper Jacques Bos (1971) – universitair docent wetenschapsfilosofie aan de UvA – kort en helder de relatie tussen de visie van specialisten van vroeger en tegenwoordig op het zelf.
De auteur start met twee hoofdstukken die het gedachtegoed van de belangrijkste ‘zelf’-denkers uit de doeken doen. Hoofdstuk 1 gaat over de discussie van het moderne zelf, die feitelijk aangezwengeld werd door de Franse rationalist René Descartes (1596-1650). Aandacht is er verder voor de Griekse filosoof Plato (423-347 v.Chr.), de Australische neurobioloog Max Bennett (1939) en de Canadese filosoof Charles Taylor (1931). In de ogen van deze denkers was het zelf iets innerlijks, dat zich individueel manifesteerde of een product vormde van de verhalen die wijzelf daarover vertellen of creëren.
In het tweede hoofdstuk staat het gedachtegoed uit de Oudheid centraal. Homerus (ca.800-750 v.Chr.) duidde ‘het zelf’ aan als equivalent van de psyche van de mens. Plato en Socrates (ca.469-399 v.Chr.) ontwikkelden later een filosofisch perspectief op de ziel als een onsterfelijk fenomeen. En bij Aristoteles (384-322 v.Chr.) was het zelf een voorwaarde om je lichaam in leven te houden en om als mens dingen te kunnen begrijpen en onthouden. Afsluitend passeert ook de Romeinse filosoof en staatsman Marcus Tulllius Cicero (106-43 v.Chr.) de revue, die vier personae (‘maskers’ of ‘rollen’) onderscheidde waarmee de mens in zijn leven te maken krijgt.
Bos vat de eerste twee hoofdstukken samen door vier hoofdthema’s in de discussie over het zelf te onderscheiden: innerlijkheid, identiteit, de relatie tussen lichaam en geest, en individualiteit. Deze onderwerpen bespreekt hij in de volgende hoofdstukken één-voor-één.
De discussies over innerlijkheid, de kern van het derde hoofdstuk, komen we al bij de kerkvader Aurelius Augustinus (354-430) tegen, die de weg naar ware kennis beschouwde als een weg naar binnen. Zijn bekering tot het christendom had, zo meldt Augustinus in zijn Confessiones, te maken met het lezen van de ‘boeken van de platonisten’ over het innerlijk. Augustinus zei dat God het zo geleid had dat hij het goddelijke via de platonisten leerde kennen. Bij Descartes daarentegen is het innerlijk juist de basis voor zekere kennis en niet voor contact met het goddelijke. De Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), op zijn beurt, begreep het innerlijk als een substantie om jezelf als persoon te ontdekken.
Vervolgens behandelt hoofdstuk 4 het thema identiteit. Het gedachtegoed van de Engelse filosoof John Locke (1632-1704) is hier interessant, omdat hij stelde dat de ziel niet continu bestaat maar dat het zelf een keten is van herinneringen. Hiertegenover stond de Bijbel, die juist wel gelooft aan een eeuwig bestaan van de ziel en de opstanding van die ziel uit de dood.
Hoofdstuk 5 richt de aandacht op de verhouding tussen het lichaam en de geest, een thema dat aan de orde kwam bij onder meer Descartes, de Nederlandse natuurfilosoof Baruch de Spinoza (1632-1677) en de veelzijdige Duitse wetenschapper Gottfried Wilhelm von Leibniz (1646-1716). Daarna wordt het onderwerp hersenonderzoek behandeld, een item dat nog steeds veel fascinatie oproept. Interessant is, aldus de auteur (en ik stem hiermee in), de ontwikkeling van het gedachtegoed dat embodied cognition heet. Deze denkrichting gaat ervan uit dat ook andere lichaamsdelen dan de hersenen een rol spelen bij de menselijke cognitie en het zelf.
Het afsluitende hoofdstuk gaat in op de relatie tussen individu en gemeenschap. Hier wordt als belangrijke filosoof onder meer Thomas Hobbes (1588-1671) opgevoerd, de auteur van het boek Leviathan met daarin de beroemde uitspraak homo homini lupus est (‘de ene mens is voor de ander een wolf’). Omdat mensen de neiging hebben elkaar de hersens in te slaan, moet de overheid hen volgens Hobbes tegen elkaar in bescherming nemen door daadkrachtig op te treden. Vervolgens beschrijft Bos in dit hoofdstuk nog de kerngedachten van de eerdergenoemde filosofen Aristoteles, Locke en Rousseau.
Jacques Bos is er in geslaagd om de ingewikkelde discussies rond het zelf helder samen te vatten. Zijn boek verdient waardering en is een aanrader voor filosofen, historici en geïnteresseerden in het debat over het zelf, de ziel, de psyche, het innerlijk, of hoe de geest van de mens ook genoemd wordt. Afsluitend een belangrijke conclusie van Bos zelf:
De systematische conclusie van dit boek is dat we het zelf niet moeten zien als een op zichzelf bestaand en onveranderlijk object waarvan we betere of slechtere beschrijvingen kunnen geven of waarover we theorieën kunnen formuleren. In plaats daarvan wordt het zelf juist gevormd door de manier waarop we daarover denken en spreken. Het zelf is niet iets innerlijks en individueels, maar wórdt dat, doordat we het op die manier conceptualiseren.
Bos zelf kiest dus, in postmoderne trend, voor een narratieve interpretatie van het zelf.