Bestemming Ravensbrück (1942-1945)
‘Staatsgevaarlijk’, schreef Trien vanuit het Oranjehotel in Scheveningen over de reden waarom haar vrouwelijke kameraad Jannie Schriefer op transport was gesteld. Dat gold uiteraard ook voor Mien Sneevliet, Jeltje Witteveen en haarzelf. Op 21 juli 1942 werd ze samen met de eerste twee vrouwen gezamenlijk op transport gesteld. Jeltje Witteveen volgde korte tijd later. De precieze bestemming werd niet medegedeeld. Duitsland, dat was het enige wat ze wisten. Vergezeld door bewakers reisden ze eerst met de trein naar Kleef, waar ze enkele weken in de gevangenis verbleven. Vandaar ging de reis via Münster en Hannover naar Berlijn. Na deze laatste tussenstop reisden ze in een groter verband met ten minste tien andere Nederlandse vrouwen noordwaarts.
De reis voerde door een steeds glooiender en bosrijker landschap en duurde hooguit twee uur. De naam van het dorpje waar ze op 28 augustus aankwam, Fürstenberg, zei Trien niets. De idyllische ligging tussen drie meren had op menig gevangene een positieve eerste indruk gemaakt. Zo slecht kon het niet zijn om op deze plek gevangen te zitten. Trien maakte zich daarentegen geen illusies. Ze wist dat ze op weg was naar een van de talrijke Konzentrationslager die Duitsland sinds het bewind van Hitler had ingericht. Die lagen doorgaans allemaal in afgelegen streken. Via haar partij was ze al jaren op de hoogte van het bestaan van kampen waar politieke gevangenen, joden en andere maatschappelijk onwelgevalligen werden opgesloten.
Enkele kilometers buiten Fürstenberg, in de buurtschap Ravensbrück aan de andere kant van de Schwedtsee, doemde een langgerekt poortgebouw op dat aansloot op hoge muren. Een ijzeren hek gaf toegang tot een terrein met een oppervlakte van vier à vijf voetbalvelden waarop tientallen houten barakken stonden. Het complex was in 1939 aangelegd onder auspiciën van SS-voorman Heinrich Himmler. Hij had de leiding over de in totaal 15.000 hoofd- en subkampen die vanaf 1933 waren verrezen. ‘Ravensbrück’, zoals het kamp in de geschiedenis kortweg ging heten, was bestemd om grote groepen vrouwelijke gevangenen te herbergen en de reeds bestaande kleinere (vrouwen)kampen te ontlasten.
De reis ervoer Trien al als een verschrikking, maar dat was nog niets vergeleken bij de onvoorstelbaarheden die zij in het kamp zou ervaren. Politieke gevangenen, jodinnen, dievegges en andere criminelen, asocialen, prostituees, zigeunerinnen, Jehova’s getuigen: elke groep waarvoor in het Derde Rijk geen plaats was, werd hier opgesloten en tewerkgesteld. Toen Trien arriveerde, telde het kamp al duizenden vrouwen uit Duitsland, Oostenrijk, de Sovjet-Unie, Polen en andere landen die door de nazi’s geheel of gedeeltelijk waren bezet.
Honderden Aufseherinnen (bewaaksters) hielden met harde hand toezicht op de almaar groeiende groep gevangenen, op een terrein dat na diverse uitbreidingen zo’n veertien hectare zou beslaan. In de zes jaar dat het kamp operationeel was, gingen 130.000 vrouwen en kinderen en later ook nog 20.000 mannen door de poort naar binnen. Ruim 90.000 gevangenen overleefden het niet. Ze bezweken onder het zware werk, gingen dood van de honger, vielen aan een ziekte ten prooi of werden simpelweg doodgeschoten en later ook vergast.
Zodra je de poort door was, werd je niet meer als een mens behandeld. Bewaaksters snauwden en sloegen met stokken en zwepen. Sommigen hadden honden aan de lijn die voortdurend blaften en in je been beten als je niet opschoot. Meteen angst aanjagen, dat was de opdracht die de bewaaksters hadden gekregen.
Trien moest haar kleren afgeven en onder de douche staan, waarna ze grondig werd gevisiteerd en waarschijnlijk ook kaalgeschoren. Vervolgens kreeg ze de kampkleding toegeworpen: een blauw-wit gestreepte jurk en jakje, een witte hoofddoek en grove houten schoenen. Op de mouw moest ze zelf haar kampnummer naaien. Nr. 13421, dat was haar nieuwe identiteit, want namen telden hier niet. Ook kreeg ze een rode driehoek die eveneens op de mouw moest worden bevestigd. Rood stond voor politieke gevangene. Elke groep had een eigen kleur. In de driehoek werd meestal ook aangegeven uit welk land je kwam. Zodoende droeg Trien in de driehoek de letter N.
De MLL-vrouwen waren niet de eerste Nederlandsen die in Ravensbrück gevangenzaten. In oktober 1940 waren er al drie in het kamp vastgezet. In 1941 arriveerden nog eens dertig Nederlandse vrouwen, voor het merendeel communistes. Ze waren opgepakt tijdens de Februaristaking of hadden zich anderszins met verzetsactiviteiten ingelaten. Onder hen was de bekende vredesactiviste en feministe Rosa Manus, die echter vanwege haar joodse afkomst al snel op een vernietigingstransport werd gesteld. In 1942, het jaar dat Trien aankwam, werden zo’n honderdvijftig Nederlandse vrouwen gevangengezet. Ongeveer negentig van hen waren joods en gingen meteen door naar vernietigingskamp Auschwitz.
Landgenotes zochten elkaar in het kamp op, uiteraard ook omdat ze elkaar konden verstaan. Dat was niet zonder risico’s. De politieke verschillen van voor de oorlog bleven in het kamp niet onder de oppervlakte. Ook hier ervoer Trien dat de Nederlandse stalinisten haar en de andere ‘trotskisten’ van de Sneevliet-groep beschouwden als verraders van het socialisme. Bovendien hadden de CPN-vrouwen zich inmiddels goed georganiseerd, in navolging van de communistes uit andere landen.
Om het kampleven draaglijk te houden was het zaak hen niet te veel tegen de borst te stuiten. Niet dat dat altijd hielp. Toen Jannie Schriefer en Jeltje Witteveen in het kamp met een communistische landgenote stonden te praten over het proces tegen de leiders van het MLL-front en de daaropvolgende executie, zei de communiste tegen Jannie:
‘Nou, dat is dan tenminste al gebeurd met jouw man, dan hoeven wij het na de oorlog niet te doen.’
Antistalinisten van andere nationaliteiten hadden soortgelijke ervaringen en liepen de kans om uitgestoten te worden. Overigens onderhield Trien met sommige communistische kampgenoten ook goede betrekkingen. Zo raakte ze bevriend met Aaltje ‘Alem’ van Staveren-Vet uit het West-Friese Schermerhorn, met wie zij in hetzelfde transport had gezeten.
In september 1944 kwam verreweg het grootste aantal Nederlandse vrouwen in Ravensbrück aan, omdat kamp Vught werd ontruimd vanwege het oprukken van de geallieerde troepen. Verspreid over vier jaar waren ongeveer 900 Nederlandse vrouwen en 300 Nederlandse mannen in Ravensbrück geïnterneerd. Naar schatting een derde van hen zou het kamp niet overleven. Het contingent gevangenen uit Nederland was relatief klein vergeleken bij de aantallen uit Polen (32.000), de Sovjet-Unie (19.000), Frankrijk (9500), Duitsland/Oostenrijk (7500), Hongarije (7200) en ook België (1600).
Uren op appèl
Over het dagelijkse leven in Ravensbrück is veel bekend, zowel in woord als in beeld. Dat is onder andere te danken aan de oud-gevangenen die hun ervaringen op schrift hebben gesteld. Enkelen deden dat al direct na de oorlog, anderen pas veel later. Ook tekeningen die uit het kamp werden gesmokkeld, tonen verschrikkingen. Sommige vrouwen schreven gedichten, die later werden gepubliceerd en waarin details uit het kampleven naar voren komen. Ook van Trien is een aantal gedichten bewaard gebleven. Ze bieden aanknopingspunten voor wat zij beleefde en door welke emoties en gedachten ze werd overmand.
Trien figureert bovendien in de getuigenissen van verschillende Nederlandse kampgenoten. Daardoor is bekend met wie ze in een bepaalde periode omging en wat ze met de groep doorstond. Een andere bron van informatie vormen de lezingen die Trien na thuiskomst in Hoorn en andere West-Friese plaatsen hield over haar kampervaringen. Hier en daar deed een krant er verslag van, zij het meestal summier. En niet in de laatste plaats is er de pasfoto met op de achterkant haar kampnummer alsmede die van de Blocks (barakken) waarin Trien had gezeten: respectievelijk elf, negen en vijf. De foto werd naar alle waarschijnlijkheid gemaakt in het Huis van Bewaring in Amsterdam. Gedurende de kamptijd wist Trien haar bij zich te houden.
Een van Triens kampgedichten heet ‘Appèl-gedachten’. Het verwijst naar het ritueel waarmee het kampleven dagelijks begon. Voor dag en dauw, tussen vier en vijf uur ’s ochtends, klonk de sirene. Alle vrouwen moesten zich snel wassen en aankleden voor het appèl. Op de binnenplaats achter het hoofdgebouw stonden ze opgesteld in rijen van tien, een armafstand tussen de rijen voor en achter en een elleboogafstand tussen de personen links en rechts.
Dan begon het tellen van de gevangenen. Dag in dag uit vond het appèl plaats, behalve op zondag. Het nam uren in beslag en vooral in de herfst en winter was het een zware beproeving. Een trui of vest over de dunne gevangeniskleding werd niet toegestaan. Absolute stilte was geboden. Toch probeerden de vrouwen stiekem met elkaar te praten. Ze vertelden elkaar verhalen, over de familie en kinderen en probeerden elkaar moed in te spreken.
Bij het geringste geluid of beweging werd er door de bewaaksters op los geslagen. Klopte de telling niet, dan moest iedereen net zo lang blijven staan tot er opnieuw was geteld of een ontbrekende gevangene terecht was. Om die laatste reden moest barak achtentwintig met Nederlandse vrouwen eens een hele winterdag op appèl staan. De vermiste bleek bij nader inzien te zijn overleden.
Aan het eind van een lange werkdag was er weer appèl. Dat betekende opnieuw uren staan en zonder daglicht was dat extra zwaar. Ook vonden tijdens deze sessies vaak executies plaats. Ellendig van de kou werden de vrouwen daarna in de barak niet meer warm, ook al moesten ze vaak een bed delen en kropen ze als het vertrouwd was tegen elkaar aan. Het was ‘een onbegrensdheid van wanhoop’, beschreef een overlevende. Pas in 1944 werd het avondappèl afgeschaft.
In ‘Appèl-gedachten’, achter in het boek in zijn geheel als bijlage opgenomen, refereerde Trien aan deze dagelijkse kwelling en vernedering. Voor haar was het tevens een moment om het leven of beter gezegd het lijden te beschouwen.
Bouwt de mens een kluis
Ze stoppen daar de vrijheid in
En dragen ’t eigen kruis.
Het kruis is zwaar te dragen
En moeilijk is ’t gaan
Zodat bij velen voor ’t einde
De kruisen op de graven staan.
Letterlijk beschreef ze de duizenden vrouwen die zij aan zij marcheerden in grauwe kleding en daarna op de appèlplaats star naar boven keken, met de vraag ‘waarom, waarom’. De een weende om haar kind, de ander treurde om haar man. De jonge meisjes waren ‘murw geslagen en konden het leven niet meer aan’. En overal om zich heen zag ze uitgemergelde lichamen die overdekt waren met wonden.
Ook Trien raakte lichamelijk verzwakt. Al voor de oorlog had ze last van hartklachten, waar ze mee had leren leven. Bedreigender was de beenwond die ze in het kamp opliep en die maar niet genas, een euvel dat veel vrouwen overkwam door het zware werk, zoals het sjouwen van stenen of het aanleggen van wegen. Maar ook omdat er veelvuldig door bewaaksters met stokken tegen de onderbenen werd geslagen of omdat waakhonden erin beten. Hongeroedeem aan de benen kwam eveneens veel voor. Genezen deden wonden gaandeweg steeds moeilijker door de verslechterende hygiëne en het gebrek aan geneesmiddelen. Drie keer werd Trien geopereerd aan de beenwond, verklaarde ze na de oorlog. Dat gebeurde zonder verdoving door de beruchte kamparts Rolf Rosenthal, die ook experimenten uitvoerde op jonge meisjes. Ze moest er negen maanden voor in de ziekenboeg verblijven, ruim een kwart van haar tijd in Ravensbrück.
Vooral in de latere kampjaren konden ziekte en uitputting het doodvonnis betekenen. Jeltje Witteveen vertelde hoe erg Trien eraan toe was.
‘Ze had een open wond en die wou niet meer dicht. En net in de tien minuten dat de bewaaksters aten, gingen we naar haar kijken. Dan had Trien zich ’s morgens weer opgepoetst zodat ze er weer wat beter uitzag en gelukkig was ze dan weer niet uitgekozen. Dat ging zo in zulke barakken: die en die… die werden vergast.’
Dit voorval moet zich hebben afgespeeld in de eerste maanden van 1945.
Uitgeput door het werk
Ravensbrück was opgezet als heropvoedingskamp. Met de komst van grote aantallen politieke gevangenen werd het een strafkamp. Maar al spoedig werd het ook een werkkamp. Werd er in de eerste jaren veel nutteloos werk verricht als straf of maatregel van discipline – een bult zand of stenen kon talloze keren worden verplaatst en weer teruggeplaatst – toen de oorlog langer ging duren kreeg de kampleiding steeds meer oog voor de productieve en commerciële mogelijkheden van het beschikbare arbeidspotentieel. Een deel van het werk geschiedde in opdracht van het Rijk. Daarnaast had de regering met grote concerns als Siemens, Telefunken, Agfa en Heinkel contracten gesloten om de duizenden gratis werkhanden te benutten. Ook in de tientallen subkampen van Ravensbrück werden gevangen tewerkgesteld.
Er is slechts een enkele aanwijzing van het werk dat Trien in het kamp heeft verricht. De naaikamer en de linnenkamer zijn de enige plekken die ze met naam noemde. Zittend werk en een dak boven het hoofd: op het eerste gezicht leek dit verre te prefereren boven stenen sjouwen en wegen aanleggen. Maar ook in de naaikamer, waar uniformen voor de Waffen-SS, het kamppersoneel en de gevangenen zelf werden vervaardigd, waren de werkomstandigheden zwaar.
Het lawaai van de tientallen machines en lopende banden was niet om te harden. Ook hing er veel stof in de lucht, wat een aanslag pleegde op de longen. En dan was er de baas van de werkplaats, Gustav Binder, die een waar terreurbewind uitoefende over de gevangenen en onberekenbaar was, zeker als hij gedronken had. Dan kon hij als een razende tekeergaan en alles wat hij onder handbereik kreeg naar de naaisters gooien.
In de eerste helft van 1942, vlak voor de komst van Trien, werden bovendien de uren en productielimieten verhoogd. De werkdag ging naar elf uur en een ploegendienst werd ingesteld. De nieuwe minimumlimiet was vastgesteld op tweeënhalve minuut per overhemd. Opgeteld betekende dat honderdtachtig overhemden per dag. Binder had eigenhandig, met een stopwatch achter de naaimachine gezeten, de quota vastgesteld. Ook voor een zeer ervaren naaister als Trien waren het ongehoorde hoeveelheden. En helemaal als je ziek was of honger had, was het beulstempo niet vol te houden. Je deed wat je kon en hoopte dat het voldoende was. Want als Binder bij een inspectie het werk afkeurde, werd je voor de ogen van de anderen afgeranseld.
Waar gewerkt werd bestond de mogelijkheid om te organisieren, het stiekem achterhouden van nuttige materialen. Elke gevangene was er al snel bedreven in om voedsel, kleding, medicijnen of schrijfmateriaal te stelen. Bij het werken in de linnenkamer wist Trien medegevangenen van extra kleren te voorzien. Ze trok bijvoorbeeld een groot aantal onderbroeken over elkaar aan die ze ’s avonds weer uitdeelde.
Het risico om betrapt te worden, of nog erger: verraden, werd naarmate de nood steeg steeds vaker voor lief genomen. Vreselijker dan de hel waarin je al vertoefde was er niet. Voor het organisieren van kleding kon je al in het strafblok worden gesmeten, beschreef de communiste Coba Veltman, die in de naaikamer betrapt werd op het breien van sokken voor eigen gebruik. Dankzij bemiddeling door een Duitse medegevangene kon ze aan de straf ontsnappen. Andere Nederlandse vrouwen, onder wie Mien Sneevliet en Cor Storm, werden wel opgesloten wegens het smokkelen van kleding.
Het is niet bekend of Trien ooit daarvoor gesnapt is. Wel verklaarde ze later in een kranteninterview dat ze geregeld in eenzame opsluiting zat. Of dat in Amsterdam was of (ook) in Ravensbrück is niet duidelijk. In dat laatste geval waren het andere ernstigere vergrijpen waardoor ze in het strafblok met isoleercellen belandde. Ze had er zeker de moed voor.
Het werkregime in de strafbarak was strenger en je had er geen vrije dagen. Nergens was de sterfte hoger dan daar. De strafbarak was echter weer niets vergeleken met de kampgevangenis, ‘de Bunker’. In deze verzameling kleine isoleercellen onder de grond waren vrijwel geen voorzieningen, geen bedden en kregen gevangenen maar eens in de paar dagen te eten. De kans dat ze er levend uitkwamen, was klein.
Eén ding bleef haar in het kamp bespaard, zei Trien achteraf. ‘De SS’ers hebben mij nooit seksueel iets aangedaan.’ Dat was niet geheel verwonderlijk want op (intieme) relaties met gevangenen stonden strenge straffen.
Samen lijden, samen strijden
Ondanks haar wankele gezondheid en hoge leeftijd doorstond Trien de materiële en geestelijke beproevingen in het kamp: de honger, de kou, de ziektes, de uitputting, de vernederingen en de martelingen. Dat was niet alleen te danken aan haar eigen vastberadenheid en wilskracht. De saamhorigheid tussen de vrouwen verzachtte en verlichtte veel leed. ‘Komt reiken we elkaar de handen… Samen lijden, samen strijden,’ dichtte Trien in ‘Appèl-gedachten’. Vrouwen oproepen om samen te strijden, in de jaren dertig had ze niet anders gedaan. De solidariteit en strijdbaarheid die ze in de socialistische beweging maar spaarzaam vond, ontstonden in het kamp als vanzelf. Met eendracht maakte je de meeste kans op overleving.
Boek: Kom vrouwen, aangepakt! – Bart Lankester