Toen Willem Frederik van Oranje-Nassau in 1815 de eerste koning van Nederland werd, deed hij dat meer voor de eer dan voor het geld: hij bezat al een slordige 12 miljoen gulden.
Toch boerde hij goed tijdens zijn koningschap. Bij zijn dood in 1843 schatten sommigen zijn kapitaal op 200 miljoen gulden. Willems vrienden bestreden dat, maar toch kwamen ook zij nog op 30 miljoen uit.
Willem pakte de salarisonderhandelingen in 1813 slim aan: hij bracht zijn salariseis terug van 1 miljoen naar 600.000 gulden, maar daar stond tegenover dat hij oude familielandgoederen terug kreeg. Die leverden hem jaarlijks 1 miljoen gulden op. En zijn inkomen werd al in 1815 verviervoudigd tot 2,4 miljoen gulden. Dat maakte hem de best betaalde vorst van Europa.
Daarnaast kregen de Oranjes van alles cadeau. Zo ontving Willems zoon het landgoed Soestdijk als presentje van de staat. Het paleis werd met belastinggeld verbouwd en opnieuw ingericht, en nog altijd betaalt de overheid de onderhoudskosten van alle vorstelijke huizen.
Toch kwamen niet al Willems inkomsten van de staat. Willem gaf niet om kunst of om de jacht: geld verdienen was zijn hobby. Hij investeerde volop in nieuwe ondernemingen. Zo moderniseerde hij Nederland, en spekte hij tegelijkertijd zijn eigen portemonnee. Dankzij Willems handelsgeest en zuinigheid maakte hij het Nederlandse koningshuis tot een van de rijksten van Europa.