Tot 1930 mochten Nederlandse winkeliers hun zaak zo lang openhouden als ze zelf wilden. Vaak sloten ze pas om elf uur ’s avonds. Ook op zondag waren ze open. Dat betekende dat het winkelpersoneel wel tachtig uur per week werkte: veel te lang, vonden de vakbonden. Vanaf ongeveer 1900 probeerden zij de winkeltijden daarom wettelijk te laten beperken.
Na veel geruzie en debat voerde minister van Arbeid J.R. Slotemaker de Bruine in 1930 de Winkelsluitingswet in. Uiterlijk negen uur ’s avonds moesten winkels dicht. Ook op zondag was verkoop verboden, behalve voor Joodse winkeliers en voor verkopers van verse producten, zoals bakkers, chocolatiers, vishandelaren en bloemisten.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog beperkte de Duitse bezetter de winkeltijden nog verder. Vanwege verduisteringsregels moesten winkels al om zes uur sluiten. Dat beviel veel winkeliers goed. Toen de regering deze sluitingstijden in 1951 wettelijk vastlegde – en ook een verplichte zondagssluiting invoerde – vonden ze dat prima. Alleen Joodse winkeliers protesteerden fel tegen de zondagsrust. Zij vierden op zaterdag Sabbat en liepen door de zondagssluiting veel inkomsten mis.
De Nederlandse consument ging jarenlang akkoord met de beperking van de openingstijden. Maar dat veranderde in de jaren zestig en zeventig. Steeds meer vrouwen – die vaak de boodschappen deden – gingen buitenshuis werken. Zij merkten dat ze niet normaal konden winkelen. De regering kwam aan hun klachten tegemoet: in 1984 werd vastgelegd dat gemeenten vier keer per jaar de winkels op zondag mochten openen.