Dark
Light

Zelfcensuur in 1561

14 minuten leestijd
Miniatuur uit 'Les Cent Nouvelles nouvelles' - Detail
Miniatuur uit 'Les Cent Nouvelles nouvelles' - Detail (Publiek Domein - wiki)

In augustus 1561 werd er in Rotterdam een kunstfestival gehouden, vol theater, liedjes, poëzie en vuurwerk. Zo’n festival heette een rhetorijckfeest. In dezelfde tijd werd er in Antwerpen ook zo’n soort festival georganiseerd: het Antwerpse Landjuweel. Van beide festivals zijn de meeste teksten overgeleverd, omdat deze gedrukt zijn door de Antwerpse drukker Willem Silvius. Helaas heeft Silvius niet alle teksten mogen publiceren, zo lieten de schrijvers van de kluchten hun werk niet drukken. En om de een of andere reden zijn de in Antwerpen voorgedragen refereynen ook niet door Silvius op de drukpers gelegd. In dit artikel wil ik twee bewaard gebleven refereynen in het zotte die door rederijkers uit Rijnsburg voorgedragen zijn in Rotterdam onder de loep nemen. Het bijzondere aan deze twee gedichten is dat je kunt zien dat de auteurs aan zelfcensuur deden. De reden van die voorzichtigheid is bovendien ook te achterhalen.

Het ene gedicht is geschreven door Johan Fruijtiers en het andere door een dichter die zich ‘Ick verbey den tijt’ noemt. Zij behoorden tot de rederijkerskamer Den Rooden Angieren. Van deze kamer van Fruijtiers de factor – zeg maar de creatief directeur. Er wordt wel beweerd dat de factor de schrijver van de rederijkerskamer was, maar dat is niet correct. In principe was ieder lid van een rederijkerskamer een auteur, de factor was echter de hoofdverantwoordelijke. Hij bepaalde welk toneelstuk er gespeeld ging worden en welke gedichten meededen aan een wedstrijd. De factor hield het creatieve programma in de gaten.


Onkuise vrouwen

Het refereyn dat door Johan Fruijtiers geschreven is, heeft de stockregel:

‘Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.’

Het is een soort ooggetuigenverslag van een verteller in een herberg. In die herberg komen drie vrouwen en drie mannen binnen, zij zijn op pelgrimstocht naar Sint Antonis – waarschijnlijk is dat de heilige Antonius van Padua, hoewel het ook Antonius Abt zou kunnen zijn (wiens relieken in Arles liggen). De pelgrims hebben beloofd kuis te blijven tot zij op de plaats van bestemming zouden zijn. Vandaar dat zij twee kamers huurden: een voor de mannen en een voor de vrouwen. Drie onbekende mannen horen dat de pelgrims gescheiden slapen en besluiten een avontuurtje te beleven. Wanneer iedereen op bed ligt en het donker is, gaan de drie onbekende mannen naar het vrouwenvertrek en kruipen bij de vrouwen in bed. De vrouwen denken dat hun echtgenoten bij hen in bed liggen en vragen hen de eed niet te breken. Maar vanwege de regen, bliksem en donder van Venus zwijgen de vrouwen. Tegen de ochtend vertrekken de mannen weer. Met een blij gemoed staan de vrouwen op. Een vrouw vertelt haar medereizigsters dat haar man bij haar gekomen is en zijn eed gebroken heeft, maar dat zij daar niet over zal klagen. De andere twee vrouwen vertellen precies hetzelfde! Schertsend spreken zij hun echtgenoten aan op hun overspelige gedrag. Maar die mannen reageren verbolgen, zij verklaren niet van hun kamer te zijn geweest. Dan weet iedereen dat ze bedrogen zijn. De moraal van dit verhaal: je kunt maar het beste zwijgen als je iets verkeerds gedaan hebt.

De grap van Fruytiers refereyn int zot bestaat uit twee delen: het ene deel van de grap is dat de vrouwen denken dat zij met hun echtgenoten slapen (hetgeen niet het geval is), het andere deel is dat zij erover praten en dat de ontrouw uitkomt. De drie stellen hadden gezworen kuis te blijven, dus dat de vrouwen ’s ochtends aan hun mannen complimenten maken voor hun onkuisheid is te interpreteren als een soort biecht: de kuisheidsbelofte is gebroken en zoiets dien je nu eenmaal te biechten. De fout die de vrouwen maken, is dat zij niet zijn gaan biechten bij een priester. Zij praten over de erotische nacht met hun mannen (die van niks weten, wat dat betreft zijn zij zo kuis als een biechtvader…). Zo lang je een zonde niet gebiecht hebt bij een priester, kun je maar beter je mond erover houden. Dat hebben zij niet gedaan en nu zijn zij betrapt als overspelige echtgenotes. Niet voor niets luidt de stockregel van dit refereyn: ‘Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.’

Fruytiers heeft zich voor dit verhaal laten inspireren door nouvelle 30 uit het boek Les cent nouvelles nouvelles. Dit boek is geïnspireerd op de Decamerone van Giovanni Boccaccio, het is een verzameling van honderd korte verhalen. Wie de auteur is van Les cent nouvelles nouvelles is onbekend. Net als de Decamerone is Les cent nouvelles nouvelles een raamvertelling: diverse personen komen bij elkaar en vertellen beurtelings een verhaal. Het speelt zich af aan het Bourgondische hof van Philips de Goede. De goede hertog speelt zelf een rol in dit boek: hij is een van de vertellers. In nouvelle 30 wordt precies dezelfde geschiedenis verteld – sommige passages zijn letterlijk een Nederlandse vertaling. Er zijn twee grote verschillen: de nouvelle is geschreven in proza, terwijl de tekst van Fruijtiers in dichtvorm is. En er is een opmerkelijk inhoudelijk verschil: in het Franse verhaal zijn de drie vreemdelingen cordeliers (franciscaner monniken), in het refereyn zijn het jonge mannen.

Miniatuur uit het enige bewaard gebleven handschrift van 'Les Cent Nouvelles nouvelles' in de bibliotheek van de Universiteit van Glasgow. Hierop is de geschiedenis van de echtparen afgebeeld.
Miniatuur uit het enige bewaard gebleven handschrift van ‘Les Cent Nouvelles nouvelles’ in de bibliotheek van de Universiteit van Glasgow. Hierop is de geschiedenis van de echtparen afgebeeld. (Publiek Domein – wiki)

Dappere veervrouw

Iets soortgelijks heeft ‘Ick verbey den tijt’ ook gedaan. Zijn refereyn heeft de stockregel:

‘Maer denckt: ’t is quaet vossen met vossen te vanghen.’

Het gaat over twee mannen, wier namen niet genoemd worden, die overgezet werden door een veervrouw. Tijdens het boottochtje maken de mannen avances naar haar. Door middel van metaforisch taalgebruik laten zij weten meer te willen dan aan de overkant te geraken. Ze zeggen dat de veervrouw niet zo hard moet werken, dat is veel te vermoeiend:

Legt u riemen neder: ’t seijl moet sijn aenghehecht.
Den mast hebben wij nu elck al gherecht.

Heptamerone, editie uit 1880
Heptamerone, editie uit 1880 (Publiek Domein – wiki)
Wat bedoelen zij hiermee? Stop met roeien en doe je rok omhoog? Wordt er een vergelijking gemaakt met het zeil en de jurk die de vrouw draagt? Dat zou goed kunnen, want beide mannen hebben de mast al opgezet. De twee mannen stellen voor dat zij om de beurt het gezag willen voeren: ‘Met beurten sullen wij stieren, want ’t is voor wint.’ Als de vrouw haar jurk omhoog houdt als een zeil, dan zal alles voor de wind gaan. De vrouw begrijpt natuurlijk heel goed waar het over gaat. Zij gaat echter niet in op de avances, de mannen dreigen nu met geweld – hun zin zullen ze krijgen. De veervrouw geeft dan toe… ‘Maer denckt: ’t is quaet vossen met vossen te vanghen.’ De dappere veervrouw verzint een list en stelt voor de handelingen van Venus op twee verschillende eilandjes te verrichten. Ze zegt dat de mannen het niet fijn zullen vinden als zij allebei moeten sturen:

Doen seijde zij: ’t en is immers u behaghen niet
datter meer dan een tseffens sal stieren?

Twee stuurlui op één schip – dat is vragen om problemen. Inderdaad willen de mannen niet beide sturen. Ze stuurt het bootje naar een eilandje en de eerste man stapt uit. Daarna gaat het bootje naar het tweede eiland en man twee gaat van boord. Vervolgens vaart de vrouw weg, ‘t is quaet vossen met vossen te vanghen.’ In de prince-strofe komen de mannen erachter dat zij bedrogen zijn en zij schreeuwen om vergiffenis. Ze zullen haar eer echt niet krenken en ze hebben er zelfs gember en nootmuskaat voor over om van de eilandjes af te komen. De veervrouw bindt niet in, ze gaat op weg om de ‘Heeren van der Wet’ erbij te halen. De mannen zijn beetgenomen, want ‘denckt: ’t is quaet vossen met vossen te vanghen.’ Wie een sluwe vos wil vangen, moet immers zelf nog veel sluwer zijn.

De auteur van dit refereyn, ‘Ick verbey den tijt’, baseerde zijn verhaal ook op een novellebundel: op de Heptaméron van Margaretha van Navarra. Het verhaal van de veervrouw met de twee mannen is de vijfde nouvelle van de eerste dag. Er zijn een paar verschillen tussen de novelle in de Heptaméron en het refereyn. Zo speelt de nouvelle zich af ‘Au port de Coulon, près de Niort’, het refereyn rept van ‘niet verre van hier’. Ook is het refereyn korter, in de nouvelle gaat de veervrouw naar haar man en die gaat samen met zo’n beetje alle inwoners van het dorp verhaal halen bij de mannen. Een scheldpartij volgt, zo worden de mannen uitgescholden voor schijnheiligen. Daarmee komt het derde verschil (en belangrijkste) naar voren: in de nouvelle zijn de twee mannen ‘cordeliers’, oftewel franciscanen… in het refereyn zijn het twee anonieme mannen. In de voorlaatste regel is nog iets rudimentairs van hun monnikschap te zien: ‘Met gheveijnsde heijlicheijt sijt ghij omhangen.’ Je zou kunnen zeggen dat ‘met heiligheid omhangen’ naar de kleding van de mannen verwijst, zij hebben ‘heilige’ kleren aan: monnikspijen.


Aanklacht vanuit de kerk

Zowel Johan Fruijtiers als ‘Ick verbey den tijt’ liet zich inspireren door een novelle uit een novellebundel en beide auteurs veranderden de franciscaanse monniken door ‘mannen’. De vraag is waarom zij dat hebben gedaan. De eerste verklaring is dat ‘heresie’ en ‘schandaleusheid’ door de organisatie verboden waren op het Rotterdamse feest. De twee Rijnsburgse auteurs waren zo beschaafd dat ze zich netjes aan deze regel gehouden hebben. Er is een tweede verklaring. De wijziging van Franciscaners in mannen zou te maken kunnen hebben met het plakkaat van Filips II uit 1560. Dit plakkaat verordonneerde dat alle rederijkersproducten door de overheid gecontroleerd moesten worden. Het kan zijn dat de twee rederijkers vreesden dat hun gedichten met franciscanen afgekeurd zouden worden en dat zij daarom de monniken veranderden in anonieme mannen.

Er is nog een derde verklaring, eentje die aansluit bij de twee eerste – maar die een persoonlijk tintje aan het geheel geeft. Het is niet met zekerheid te zeggen, maar deze verandering van franciscaner monniken in gewone jonge mannen zou te maken kunnen hebben met wat er in 1559 in Brussel is gebeurd. Op 9 april 1559 bracht de Brusselse rederijkerskamer De Corenbloem het toneelstuk De Bervoete Bruers op de planken. Na de opvoering begonnen de franciscaner monniken te protesteren tegen het toneelstuk, onder andere door ertegen te preken. Het geval was namelijk dat de monnik in het stuk een franciscaner pij aan had. De Brusselse franciscanen voelden zich openlijk aangevallen, beledigd en weggezet als vechtlustige uitvreters. De franciscanen vonden dat er geen sprake was van humor, maar dat de beledigingen direct aan hun klooster geadresseerd waren. De Corenbloem voerde de klucht nogmaals op, op 21 september. Direct daarna werd er opgeroepen tot een onderzoek. De rederijkers van De Corenbloem werden opgepakt om verhoord te worden. Doordat zij goed konden praten en doordat de aanklagers het bewijs van opzettelijke belediging en ketters gedachtegoed niet rond konden krijgen (pas in 1560 werd het plakkaat tegen ketterij gepubliceerd), liep het met een sisser af. De leden van De Corenbloem werden vrijgelaten. Waarschijnlijk zullen zij tijdens hun gevangenschap flink in de piepzak gezeten hebben, want als je het aan de stok kreeg met de kerk, dan kon je gerust vrezen voor je leven.

Rotterdam in 1540 - Kaart van Cornelis Cornelisz de Schilder
Rotterdam in 1540 – Kaart van Cornelis Cornelisz de Schilder (Publiek Domein – wiki)

Johan Fruytiers was op de hoogte van deze geschiedenis, hij was in mei 1559 in Brussel bij een refereynwedstrijd die door De Corenbloem georganiseerd werd. Deze wedstrijd vond plaats na de eerste opvoering van De Bervoete Bruers, er was toen nog geen sprake van een aanklacht tegen de kamer, maar er waren hoe dan ook goede contacten waren tussen Fruytiers en De Corenbloem. Hij moet op de hoogte zijn gebracht van het onderzoek tegen zijn Brusselse vrienden.

Het is niet raar om te denken dat Johan Fruijtiers uit voorzichtigheid de drie franciscanen in neutrale jongelingen veranderd heeft en dat hij ‘Ick verbey den tijt’ zeer dringend geadviseerd heeft (Fruijtiers was de factor van de Rijnsburgse rederijkerskamer en hij had het laatste woord in dit soort zaken) de monniken te veranderen in anonieme mannen. Het is aannemelijk dat de franciscanen protest aan zouden tekenen tegen dit refereyn waarin zij direct geassocieerd werden met op seks beluste vreemdgangers en veerbootpassagiers. Johan Fruytiers was bang voor zulk gedoe met de overheid, hij heeft daarom besloten tot zelfcensuur.

Het grappige is bovendien dat het thema van het refereyn van Fruijtiers het zwijgen is: dat je over het algemeen maar beter kunt zwijgen. Voor je het weet, praat je je mond voorbij, of zeg je iets waar je achteraf spijt van krijgt. De vrouwen hadden beter hun mond gehouden. En Fruijtiers en ‘Ick verbey den tijt’ hielden hun mond over franciscaner monniken – dat zou best wel eens de verstandigste beslissing geweest kunnen zijn.

~ Bas Jongenelen
De auteur hoopt op 12 november 2019 te promoveren aan de Radboud Universiteit op zijn onderzoek naar humor in 1561

Proefschrift in boekvorm: Humor in 1561 – Bas Jongenelen
Gerelateerd: Een anti-Spaans gedicht uit 1561

Het refereyn van Johan Fruijtiers

Eens als ick om ’t lant te besoecken was gheneghen,
ben ick op een plaetse her herberghen gheleghen,
daer ick tedeghen wat vremts hoorde ontfouwen.
Ter selfder plaetsen quamen van verre weghen
drije wiens staet u hier sal zijn versweghen,
dan desulcke plegen gheeren wat schoons t’ aenschouwen.
Bij ons waren oock drije mans met haer vrouwen.
Ter goeder trouwen sou van haer werden besocht
Sint Antonis (heb ick ’t anders wel onthouwen)
en eenen eet soude sijn van mans en wijfs volbrocht.
’t Was dat Venus’ werck niet soude zijn ghewrocht
veurdat zij waren daer men Sint Antonis custe.
Een van den mans hem na den eedt bedocht
en liet hem dincken dat hem wat groens luste,
maer die bij hem was seijde: Neemt seker u ruste.
Claecht niet; dinckt om den eedt die daer ghegaen is.
Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.

Wij maeckten t’s avonts met den anderen goet cier,
alsoo dat elck verheucht was deur wijn en bier.
Na t’s lants mannier sach men ons ghenuchte rapen.
Na de maeltijt seijden de wijfs: ghij mannen fier,
wilt nu gaen in een ander camer schier,
wij sullen hier op dese drije bedden slapen.
Wech ghinghen de drije ghehoude knapen.
Om wat te gapen ghinck ick niet verre van daer.
D’ onghenoemde spraken: laet ons dees wijfs betrapen;
sij en hebben gheen wapen alsnu bij haer.
Terstont ghinghen sij derwaerts, ick sach dat claer,
en hoorde bitterlijck een van den wijfs claghen,
segghende: ’t slapen van mijnen man, dat valt mij swaer.
Ick en hebbe in dit bevaert gaen gheen behaghen.
D’ ander sprack: meughlijck zij na den eet niet en vraghen.
Swijcht stille, wilt slapen, mij dunckt dat tijt seer saen is.
Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.

Met dat de vroukens souden te slapen beghinnen,
quamen dees onghenoemde ter cameren binnen.
Elck streckte zijn vinnen bij een vrou ondere.
Elck vrou sprack soetkens: man wat wilt ghij onderwinnen?
Och breeckt uwen eedt niet, wilt u ziel beminnen,
blijft bij u zinnen, bedrijft niet dit wondere.
’t Blicxemde, ’t reghende met Venus’ dondere.
Anders van dien allerm dient nu niet ghesproken
dan daerna weeck elck in sijn camer besondere.
Huer feijten van wapenen zijn daer ontloken.
D’ een hadde twee, d’ ander drije lancen ghebroken.
Daerna docht ’et haer goedt vandaer vertrecken.
Zij sorchden: vernamen ‘t de mans, ’t worde ghewroken,
want ’t begost te daghen, en daer luijden clocken.
Veurwaer, seij d’ een, eer sij ons smijten met stocken
soo dunckt mij dat ’t wijcken beter dan hier ghestaen is.
Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.

Die vroukens zijn opghestaen met blijden moet.
Elck hadde dese eedtbrekinghe ghevonden goet.
Met een wesen soet hebben zij alle drije ghelacht.
D’ eerste vraechde: heeft uwen man oock gheweest vroet?
De mijnen quam bij mij op den staenden voet.
Hij heeft, bij gans bloet, op den eer niet gheacht.
D’ ander seijde: dijsghelijck gheschiede mij te nacht.
Boven zijn cracht heeft den mijnen veel bedreven.
De derde seijde: ick wil daer doen af clacht,
want met den mijnen ghinck ’t al boven schreven.
Wat dunckt u, seij d’ eerste, dienen se bekeven
om ’t breken des eets, daer ons deucht deur is gheschiet?
D’ ander seij: neen, maer wij willen ’t te kennen gheven,
en achten ’t noch grootelijck veur verdriet.
Neen, sprack de derde, ’t qualijck spreken baet niet.
Houdt op van clachte; dit dunck mij best gheraen is.
Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.

PRINCE
Prince, als dese princessen bij haer mans quamen,
sprack d’ een: ghij overvlieghers, ghij soudt u schamen.
Men mach u blamen veur eedtbrekers certeijn.
Ghij cost te nacht wel op uwen tijt ramen
en deet bij ons meer dan ’t oude betamen.
Ghij acht al te samen uwen eedt seer cleijn.
D’ een man sprack: ick sliep hier op dit bedde reijn.
Hierdeur zij al ghemeijn in ’t aensicht werden root.
D’ ander twee riepen haer medeghesel alleijn,
en seijden: wij zijn bedroghen, bij gans doot!
Hoewel het ons te slapen bij ons wijfs verdroot,
de drije die bij ons aten, hebben se niet ghespaert.
Dan elck swijch stille, al is ’t bedroch groot,
en sie toe dat hij se voorts beter bewaert.
Want claghen wij, soo werd ‘et heel gheopenbaert.
Veurwaer, swijghen en dincken het beste vermaen is.
Want ’t is te laet gheclaecht als een dinck ghedaen is.


Refereyn van ‘Ick verbey den tijt’

Tot wijsheijt t’s menschen sin niet altijt ghenegen is.
Wat cluchtichs dient somtijts oock wel vertelt.
Niet verre van hier een veer gheleghen is
daer een vrouken ’t volck daghelijcks overset om ghelt.
Twee wiens namen hier niet sullen sijn ghestelt,
souden op een tijt van haer werden overset.
Hoe dat zij dit vrouken hebben aldaer ghequelt
sal ick u nu vertrecken – op mijn woorden let.
Dese dochten: dit vrouken is dapper, fraeij en net.
Wij willen haer eenen dach van den hoochsten legghen.
Elck beghonste schoon voort te doen altemet
ende sijn uuterste meijninghe daer te segghen.
’t Vrouken werpt verre. Sij sprack van ploegen, van egghen
en seijde: ick sie wel, ghij sijt stekende slanghen.
Maer denckt: ‘t is quaet vossen met vossen te vanghen.

D’ outste sprack: moet ghij u aldus vermoeijende sijn?
Ghij arbeijt al waert ghij een deghelijck knecht.
Houdt op, en wilt niet meer roeijende sijn.
Legt u riemen neder: ’t seijl moet sijn aenghehecht.
Den mast hebben wij nu elck al gherecht.
Met beurten sullen wij stieren, want ’t is voor wint.
’t Vrouken sprack: ick gheloove niet dat ghij sijt soo slecht
als ghij u houdt en wel te spreken beghint.
Voorwaer, alsulcken vrou aen mij ghij niet en vint.
Aldus en spreeckt daervan niet meer een woort.
Zij antwoorden: siet dat ghij u wel versint.
Wilt ghij ’t niet doen, wij werpen u over het boort.
’t Vrouken seijde: ick hebben wel dreijchwoorden ghehoort
en oock thoont ghij u hittich in Venus’ ghanghen.
Maer denckt: ‘t is quaet vossen met vossen te vanghen.

’t Vrouken sach, zij en const se werden ontslaghen niet,
want zij dreijchden se seer in alle manieren.
Doen seijde zij: ’t en is immers u behaghen niet
datter meer dan een tseffens sal stieren?
Wij sijn nu in ’t midden van der rivieren,
en hier staet een eijlant, fraeij om te vermeijen.
Werpt. Die ’t zijn beurt valt, sal met mij Venus vercieren,
en middelertijt sal d’ ander hier wat beijen.
Zij setten d’ een op ’t lant, sij is vandaer ghescheijen
en bracht den anderen op een ander eijlant.
Daer sijnde sprack ’t vrouken: wilt plaets bereijen.
Ick sal de schuijt vastmaken hier aen den cant.
Maer dit segghende stiet sij se af met d’ ander hant
en seijde: om mij te bedrieghen hadt ghij verlanghen.
Maer denckt: ‘t is quaet vossen met vossen te vanghen.

PRINCE
Princen, of men dese quanten hoorde bermen nu,
dat selfste hebt ghij mee seer goedt te dincken.
Zij riepen: o vrouken, wilt onser toch ontfermen nu.
U eer sullen wij voorwaer niet crincken.
Wij sullen u ghingher en notemuschate schincken
opdat dees schandt van ons niet werde vernomen.
’t Vrouken riep: ick saech u veel liever versincken
dan dat mij sulcx te doen eens soude dromen.
Ick moste wel dwaes sijn nu ick vrij bin ghecomen,
dat ick u weder quame daer beneven.
Maer ick sal terstont ghaen sonder schromen
en mijn Heeren van der Wet dit te kennen gheven.
Och, hoe gheeren sout ghij wat hebben bedreven.
Met gheveijsde heijlicheijt sijt ghij omhanghen.
Maer denckt: ‘t is quaet vossen met vossen te vanghen.

×