‘Eén meter verder dan mensen van nature geneigd zijn’
Op 6 oktober 1990 was in Trouw een groot interview met Jan de Koning verschenen, afgenomen door Willem Breedveld. De aanleiding was het tienjarig bestaan van het CDA als partij. De Koning was op dat moment bijna een jaar minister af en praatte op een haast laconieke manier over de positie van de partij, op een moment dat die – achteraf gezien – op het hoogtepunt van haar macht bleek te zijn: het jaar ervoor waren de 54 Kamerzetels uit 1986 behouden en Nederland was verdergegaan met Lubbers.
De Tweede Wereldoorlog was voor veel jonge mensen een levensbepalende ervaring; voor Jan de Koning was dat niet anders. Hij ontdekte bij zichzelf dat hij een blind fanatisme kon ontwikkelen (tegen de Duitsers) dat hij toch op de een of andere manier in toom wilde houden: hij hield er een afkeer van conflicten aan over. Zijn vader slaagde erin om meer dan vijfentwintig jaar lang burgemeester te zijn zonder vijanden te maken: daarmee vormde hij een voorbeeld voor zijn zoon.
Voor zover hij dat fanatisme in 1945 meenam naar Indië liet hij het daar achter. Hij ontdekte al vrij snel dat hij in een verkeerde oorlog terecht was gekomen. Het overlijden van zijn broer was de zwaarste slag die zijn ouders ooit trof en waar ze nooit meer helemaal overheen kwamen. De afkeer die Jan de Koning van conflicten had werd hier alleen maar groter van. Dat gaf hem ook iets ongenaakbaars: het leek in zijn politieke leven alsof hij niet te beledigen viel en alle kritiek van hem afgleed. Hij leerde in Indië ook dat formele zeggenschap niet zo veel betekende. Een van de vele verhalen die hij graag vertelde was dat hij daar als pelotonscommandant geleerd had wat het belang was van het geven van vertrouwen aan zijn manschappen. Zijn ervaringen daar waren van groot belang voor de ontwikkeling van zijn karakter. Wat hij later over zijn tijd in Indië vertelde paste waarschijnlijk in een patroon: ook in zijn latere leven illustreerde hij zijn politieke boodschap graag met voorbeelden die helder en aansprekend moesten zijn, al waren ze niet altijd met de realiteit in overeenstemming.

Zijn studiegenote en latere echtgenote Molly Rellum had steun aan zijn pragmatische houding: veel problemen losten zich misschien wel vanzelf op door even te wachten. Molly was zelfbewust en ambitieus. Dat ze als jonge moeder ging werken was toen allerminst vanzelfsprekend; Jan vond dat prachtig. Hij was trots op haar en alleen tegenover haar durfde hij zich kwetsbaar op te stellen. Wel maakte ze zich voortdurend zorgen over zijn gezondheid, al helemaal sinds zijn hartinfarct in 1975. Ze zag dat hij verslaafd was aan zijn werk, maar ook dat dat hem gelukkig maakte. Misschien hoopte ze dat ze hem na 1989, toen zijn ministerstijd er na twaalf jaar op zat, wat meer zou zien. Waarschijnlijk wist ze echter wel beter: hij kon of wilde nu eenmaal niet anders dan hard werken.
Aan het begin van zijn werkzame leven ontdekte De Koning dat hij niet in de wieg was gelegd voor de wetenschap, maar des te meer voor bestuurlijk werk, meer bijzonder voor wat hij ‘gezellig praten’ noemde, oftewel: in zijn omgang met mensen. Doordat hij bovendien zorgde altijd zeer goed op de hoogte te zijn van wat er speelde in de organisaties waarvoor hij actief was, ontwikkelde hij een onwaarschijnlijk groot gezag.
Hij aardde goed in het protestantse milieu waarin hij zijn werkzame leven doorbracht. Diepreligieus was hij nooit, maar dat betekende niet dat het geloof voor hem niet van belang was. Dat komt tot uitdrukking in wat hij noemde ‘geloven op maandag’. De eigen identiteit van de organisaties waarvoor hij actief was, zoals de Christelijke Boeren- en Tuindersbond, hield hij hoog in het vaandel, ook toen duidelijk was dat samensmelting met andere organisaties onvermijdelijk werd. Een uitzondering daarop was meteen de organisatie die hem waarschijnlijk ook het dierbaarst was: de Anti-Revolutionaire Partij. Hij was een vroege voorstander van de fusie van die partij met KVP en CHU in het CDA. Daarin betoonde hij zich een pragmaticus pur sang: hij had niet zo geweldig veel principes, zei hij over zichzelf.
Een schrijver werd hij nooit, en bij het lezen van stukken leerde hij al snel om de politieke essentie eruit te halen. Het toespreken van een zaal was voor hem de beste manier om de temperatuur in de partij te voelen. Dáár deed hij de inspiratie op voor de politiek die hij voorstond, ook in het fusieproces naar het CDA, zei hij in het genoemde interview:
Als partijvoorzitter van de ARP (van 1973 tot 1975) moest hij alles uit de kast halen om de totstandkoming van het CDA te redden. Dat hij erin slaagde om de onrust in de partij te bezweren die veroorzaakt werd door Biesheuvel (die tegen het zittende kabinet-Den Uyl was) en Aantjes (die tegen de totstandkoming van het CDA was), was een waar huzarenstukje. Hij wist het vertrouwen van ARP-kiezers te herwinnen door avond aan avond zaaltjes toe te spreken. In het openbaar verkondigde hij dat hij geen behoefte had aan slimme compromissen en handige manoeuvres, maar dat deed hij intussen binnenskamers wel. In zijn necrologie in Trouw vatte Willem Breedveld dat zelfs samen als:
‘Zonder Jan de Koning geen CDA.’
Met vijf jaar ervaring als minister werd hij in 1982 de nestor van het kabinet en een zeer invloedrijke minister van Sociale Zaken. Al voor hij begon begroef hij de strijdbijl met het ministerie van Financiën omdat de economische situatie dat volgens hem nodig maakte. Harde maatregelen, zoals het korten op de uitkeringen, presenteerde hij alsof die vanzelfsprekend waren; nare boodschappen kon hij overbrengen zonder vijanden te maken. In tegenstelling tot andere bewindslieden leek kritiek op het beleid van De Koning van hem af te glijden. Hij wist zich geliefd te maken bij zeer uiteenlopende groepen. Dat gold bijvoorbeeld voor de vrouwenbeweging omdat hij, als eerste man met emancipatie onder zijn hoede, dat terrein bijzonder serieus nam. Het gold ook voor de bestuurders op de Nederlandse Antillen en Aruba, omdat hij uitstraalde dat hij van hun bevolking hield. Dat hij niet altijd populair werd van maatregelen nam hij laconiek op de koop toe: hij vond het belangrijker dat problemen werden opgelost, zoals bij de ambtenarensalarissen toen hij een paar maanden inviel op Binnenlandse Zaken. In het kabinet-Lubbers II liep hij op tegen de grenzen van het economisch herstel: dat de CDA-fractie effectief verdere verlaging van het minimumloon blokkeerde beschouwde hij als zijn grootste nederlaag.
Groot gezag
Willem Breedveld leek in oktober 1990 niet te kunnen geloven dat het succes van het CDA zo simpel te verklaren was als De Koning hem wilde laten geloven. Toch was dat zo, noteerde hij in Trouw uit de mond van de hoofdpersoon van deze biografie:
Met die houding is Jan de Koning ver gekomen.