Alhoewel het snijden in dode lichamen zo oud is als de mensheid, kwam het systematisch bestuderen ervan pas laat in de geschiedenis op gang. Alle oude beschavingen hadden immers één ding zeker gemeen: het dode menselijk lichaam moest om religieuze of filosofische redenen onaangeroerd blijven. Contact ermee kon, al dan niet als een straf van de goden, tot ziekte leiden. Met uitzondering van een korte periode in Alexandrië (4de eeuw v.Chr.) zijn er tijdens de oudheid dan ook nooit systematisch secties op menselijke lichamen verricht.
Zowel bij de Grieken, de Romeinen als de Arabieren behoorde een lijk tot het domein van de godsdienst en de magie. Voor de joden en de hindoes waren dode lichamen onrein. Ook Confucius verbood het onderzoeken van menselijke lijken.
Het jaar 1543 wordt door velen beschouwd als het begin van de moderne wetenschap. Nicolaus Copernicus publiceerde zijn De revolutionibus orbium coelestium (Over de omwentelingen van de hemellichamen) en van Andreas Vesalius verscheen De humani corporis fabrica (Over de bouw van het menselijk lichaam). Beiden waren echte renaissancegeleerden, humanisten, die hun bewondering voor de oudheid combineerden met het kritisch benaderen van al wat geschreven staat. Het starre scholastieke denken van de middeleeuwen had afgedaan! De geschriften werden niet alleen grondig bestudeerd maar ook getoetst aan de realiteit, aan de eigen waarneming, onderworpen aan persoonlijk onderzoek om de echte waarheid te achterhalen. Zowel Copernicus als Vesalius zou brandhout maken van daarvoor niet te betwijfelen dogma’s. Toch werden hun ideeën niet zomaar aanvaard. De tijd was er nog niet rijp voor! De godsdienstoorlogen stonden voor de deur, de inquisitie stak de kop op…
Eeuwenlang was de studie van het menselijk lichaam om godsdienstige en ethische redenen immers taboe. Het geneeskundig handelen steunde op de nooit bewezen humorentheorie (de gedachte dat de lichaamsprocessen beheerst worden door vier lichaamssappen red.) van Hippocrates en Galenus waarvoor de juiste kennis van dat menselijk lichaam als het ware overbodig was. Medici waren meer filosoof dan arts: heel veel woorden, heel weinig daden! De heelkunde was van een erg bedenkelijke kwaliteit en grotendeels gebaseerd op empirische ervaringen. Chirurgijns waren slecht opgeleide, ongeletterde ambachtslieden. Zij konden veelal lezen noch schrijven, laat staan dat ze het Latijn machtig waren!
Als er in de late middeleeuwen toch sporadisch aan lijkenonderzoek werd gedaan, dan gebeurde dat meestal om medisch-legale redenen, om de doodsoorzaak vast te stellen bij een verdacht overlijden en zeker niet uit wetenschappelijke overtuiging. Anatomische afbeeldingen waren er niet, enkel wat tweedimensionale, weinigzeggende tekeningen, steeds opnieuw overgetekend zonder dat de ‘kunstenaar’ ooit één dissectie bijwoonde…
Met de renaissance kwam er opnieuw, zoals in de oudheid, interesse voor het natuurlijke schoonheidsideaal van het menselijk lichaam. Nog voor de medische wereld dat menselijk lichaam met wetenschappelijke doeleinden zou ontleden, onderzochten kunstenaars als Leonardo da Vinci lijken. Zij wilden het lichaam doorgronden om het beter, mooier en vooral natuurgetrouwer voor te stellen!
Vesalius’ De humani corporis fabrica
En dan verscheen er een reus, Andreas Vesalius, een man uit een familie van artsen en apothekers, een man met een uitzonderlijke werkkracht en ambitie, die de werken van Galenus had gelezen en in korte tijd aan de snijtafel zoveel persoonlijke ervaring opdeed dat hij in staat was op 28-jarige leeftijd zijn Fabrica te publiceren. Daarmee werd een einde gemaakt aan de onvoorwaardelijke aanvaarding van de anatomische opvattingen uit de oudheid. Anatomen en chirurgijns hadden immers gedurende eeuwen ‘gezien wat zij geloofden’. De anatomische kennis was die van de oude Grieken en Romeinen, dan nog tot hen gekomen via soms onnauwkeurige vertalingen uit het Arabisch! Nu brak een nieuwe tijd aan: ze zouden ‘geloven wat zij zien’!
Ondanks wat tegenkanting van halsstarrige galenisten werd het werk van Vesalius een succes. Vertalingen en ‘contrafacties’ konden, dankzij een al behoorlijk ontwikkelde boekdrukkunst, gemakkelijker verspreid worden zodat de vesaliaanse anatomie overal haar intrede deed en niet het minst bij de chirurgijns, die daardoor hun kennis en kunde verbeterd zagen!
Het werk was als een katalysator voor andere geleerden, ook in de Lage Landen, die zich met ijver op de studie van het menselijk lichaam toelegden en heel wat bevindingen van Vesalius zouden aanvullen of verbeteren. Zo gaf Adrianus Spigelius (1578-1625), een Vlaming die de laatste vesaliaanse anatoom in Padua genoemd wordt, zijn naam aan een aantal anatomische ontdekkingen, onder andere de hernia Spigelii (een breuk door de buikwand) en de lobus caudatus Spigelii (de achterste lob van de lever). Hij overleed – o, noodlot! – door een abces net onder de leverlob die zijn naam droeg.
Was de 16de eeuw, de eeuw van Vesalius, een eeuw waarin vooral de structuur van het lichaam werd bestudeerd, dan zou de wetenschapper uit de 17de eeuw meer interesse vertonen voor het functioneren van de verschillende organen. Conform de filosofie van de tijd werd ook het door God geschapen menselijk lichaam beschouwd als iets materialistisch dat functioneert dankzij een reeks fenomenen die men nu wilde doorgronden.
In 1628 verscheen een nieuw meesterwerk: De motu cordis et sanguinis in animalibus (Over de beweging van hart en bloed bij de dieren). De schrijver was William Harvey, een Engelse arts in dienst van Karel i. Galenus’ opvattingen over de bloedsomloop werden helemaal onderuitgehaald! Er was nog maar weinig reden om te blijven zweren bij zijn humorentheorie. Wel waren er nog fervente galenisten en Harvey werd zelfs van kwakzalverij beschuldigd! Maar weer triomfeerde de waarheid. Harveys werk was ook een aansporing voor velen om steeds meer geheimen van het menselijk wezen te ontsluieren. Daarbij kregen de geleerden een belangrijk hulpmiddel: de microscoop, die het mogelijk maakte meer te ontdekken dan wat men met het blote oog kon waarnemen. Het regende werkelijk ontdekkingen!
Ontdekking in de Lage Landen
Vopiscus Fortunatus Plempius (1601-1671), hoogleraar in Leuven, werd een volgeling van Harvey en bevestigde na grondig onderzoek diens theorieën. Hij was de eerste om de fysische wetten van Kepler toe te passen in de oftalmologie. Hij beschreef op schitterende wijze de oogspieren.
De Amsterdamse grootmeester Frederik Ruysch (1638- 1731) wijdde zijn hele leven aan het onderzoek van het menselijk lichaam. Hij stelde een techniek op punt om bloedvaten op te spuiten en kon zo een zeer mooie collectie anatomische preparaten aanleggen, waarvoor tsaar Peter de Grote persoonlijk naar Amsterdam kwam.
Govert Bidloo (1649-1713) uit Leiden gaf een parel van een atlas uit met prachtige anatomische tekeningen die in de medische wereld voor ongewoon veel opschudding zorgde!
Philip Verheyen (1648-1710) schreef in Leuven een anatomisch werk dat eeuwenlang het handboek bij uitstek zou zijn voor studenten in verschillende landen. De vrij eenvoudige tekeningen zijn uitermate duidelijk en didactisch.
Toen de 17de eeuw op haar einde liep en de ‘eeuw der verlichting’ voor de deur stond, leefde in Vlaanderen nog een van de grootste artsen uit onze geschiedenis: Jan Palfijn (1650- 1730). Hij was niet alleen de uitvinder van de verlostang maar ook een uitstekend chirurgijn en anatoom. Hij ontleedde onder meer een Siamese tweeling die geboren werd in Gent.
Dat Vesalius heel wat respect verdiende, bewijst ook Herman Boerhaave (1668-1738), een van de meest gewaardeerde clinici aller tijden. Ondanks zijn gehechtheid aan de verouderde theorieën van Galenus was hij toch gefascineerd door de schitterende werken van Vesalius. Meer dan honderdzestig jaar na diens dood zou hij samen met Albinus in Leiden een prachtig anatomisch werk publiceren als een waar eerbetoon aan de grote Vlaming.