Dark
Light

De mythe van Marnix en Wilhelmus de Duitser

Foute feiten in de NRC
Auteur:
7 minuten leestijd
Wilhelmus door Adrianus Valerius in Nederlandtsche Gedenck-Clanck, 1626
Wilhelmus door Adrianus Valerius in Nederlandtsche Gedenck-Clanck, 1626

Twee redacteuren van de NRC schreven op 17 augustus 2017 een groot artikel met als kop: “Wat weet u van het Wilhelmus? Zes feiten over het Nederlandse volkslied.” Als je als lezer met zoveel aplomb wordt aangesproken, dan kruip je bij de minste twijfel zo snel mogelijk terug in je hok. Elk ‘feit’ in het artikel krijgt ook nog eens een groot nummer. Zes keer is er de hamerslag van het onwrikbare feit. Toch gaat het in het eerste ‘feit’ al meteen mis. De twee redacteuren geven er blijk van meer dan twintig jaar achter te lopen. Zo schrijven zij:

“De tekst wordt in het algemeen toegeschreven aan Marnix van Sint-Aldegonde”.

Het NRC-artikel (printscreen)
Het NRC-artikel (printscreen)
Denkt men echt nog “in het algemeen” dat Marnix de auteur is? Al in 1996 heeft A. Maljaars in zijn proefschrift een flinke bres geslagen in deze toeschrijving. Overtuigend toonde hij aan dat Marnix van Sint-Aldegonde niet de auteur van het Wilhelmus kan zijn. Niemand heeft na hem zijn argumenten een voor een onderuit gehaald. Dat het desondanks te vaak voorkwam dat de naam Marnix bleef rondzingen en Maljaars niet volmondig de eer kreeg die hem toekwam, had meer met gemakzucht te maken dan met nieuwsgierigheid naar de argumenten in zijn proefschrift.

De klinkende naam ‘Marnix van Sint-Aldegonde’, gecombineerd met zijn calvinistische levensloop, had de kracht van een mythe. Een mythe is gemakkelijke kost en gaat er sneller in. Een gedegen proefschrift kan daar niet tegen op. Een veel gehanteerde truc om zich met die mythe in te dekken tegen kritiek, is de toevoeging van ‘waarschijnlijk’, ‘naar men aanneemt’ of ‘in het algemeen toegeschreven aan’ (zoals de twee NRC-redacteuren doen). Maar ook deze laatste toevoeging is inhoudelijk op zijn minst discutabel. Ondanks de veilige vaagheid van de toevoeging rijst toch het beeld van een bijna zeker auteurschap van Marnix. Maar echt niet iedereen is meegegaan met die mythe. Zeker niet in 2016, toen Mike Kestemont bij een computeronderzoek op Petrus Datheen stuitte als mogelijk auteur, waarbij ook nog Datheens connectie met het beleg van Chartres daarin paste. Ook de NRC (11 mei 2016) berichtte hierover. Dat dit de twee NRC-redacteuren is ontgaan, is een raadsel. Lezen ze hun eigen krant niet eens?

Duytsch is geen Duits

Bij het tweede zogenaamde feit gaat het ook al mis. Het woord ‘duytsch’ in het Wilhelmus zou ‘Duits’ betekenen. Maar dat we ‘duytsch’ uitspreken als het twintigste-eeuwse woord ‘Duits’, wil nog niet zeggen dat de betekenis ook die van de twintigste eeuw is. De twee redacteuren lijken daar voetstoots van uit te gaan en gaan er vervolgens een verklaring voor zoeken. ‘Duytsch’ heeft echter in de zestiende eeuw nog een andere betekenis, namelijk: ‘in de eigen, inheemse taal, in de volkstaal, niet in het Latijn of Frans’. Denk aan de verwante woorden ‘diets’ en ‘dutch’. De zestiende-eeuwse bijbelvertalingen in de inheemse taal bijvoorbeeld worden aangeduid met ‘duytsch’. Gaat het om de Duitse huurlegers, dan betekent ‘duytsch ‘ ‘Duits’, of beter: ‘uit het oosten, niet bij ons horend’. Ook in onze tijd zijn sommige aardrijkskundige – of volkerennamen meerduidig.

Fragment uit het NRC-artikel
Fragment uit het NRC-artikel
Dit betekent niet dat we aan ‘duytsch’ de betekenis ‘Nederlands’ moeten koppelen, tenzij met de nodige restricties. De betekenis ‘Nederlands’ is problematisch, want we denken dan al gauw aan een gebied met strikte grenzen, waaronder taalgrenzen. Het ging echter in de tijd waar het hier om gaat, minder om gebied, en meer om rechten die men had en functies die men bekleedde; beide om direct of indirect inkomsten te genereren, en om rechtsbescherming.

Ook de betekenis ‘germaans’ wordt wel gehanteerd bij ‘duytsch’ in het Wilhelmus, namelijk binnen de tegenstelling Romaans – Germaans; het slechte tegenover het goede. Het is verleidelijk dit te doen, want een bijkomend voordeel is dat alles erin zit: zowel het ‘Nederlandse’ als het ‘Duitse’. Iedereen tevreden, zo lijkt het wel. Maar de tegenstelling Romaans – Germaans speelde pas in de zeventiende eeuw een prominente rol dankzij de Bataafse mythe van de vrijheidslievende en onbedorven Bataven tegenover de onderdrukkende en decadente Romeinen.

Er is geen reden om van de twee betekenissen uit de zestiende eeuw juist die ene betekenis van ‘Duits’ te nemen, zoals de twee NRC-redacteuren doen. Dat botst namelijk met het begrip ‘vaderland’, drie woorden verder. Willem als vreemdeling in zijn eigen vaderland kan niet. Willem zegt juist het tegenovergestelde (in vrije vertaling): Ik ben niet iemand van buiten; ik ben een van jullie. De Nederlanden zijn mijn vaderland. Dit vaderland ben ik trouw.

De eer van de dynastie

Die trouw gold niet alleen Willem, maar evenzeer de dynastie waartoe hij behoorde. Ons denken in individuen rijmt niet met dat van Willems tijd, waar iemands persoon zich uitstrekte naar voor- en nageslacht, en dus de dynastie. Niet voor niets zijn vier van de vijf broers in de strijd omgekomen: Adolf bij Heiligerlee; Lodewijk en Hendrik op de Mokerhei, en Willem in Delft. Eerst genoemde stierf eervol op slagveld, zegt het Wilhelmus. Eigenlijk sloeg gewoon zijn paard op hol. Het Spaanse leger, waarin hij verzeild raakte, hoefde alleen maar te hakken. Voor een ridder die zijn status uitdroeg door zijn paard, is dat smadelijk. Alsof iemand zijn dure Ferrari niet kan besturen. Maar met die zogenaamd eervolle dood op het slagveld werd het aanzien van Willem en zijn dynastie verhoogd; een van de doelen van het Wilhelmus. Ook gaf de dood van Adolf meer gewicht aan de trouw die Willem in het begin noemt.

Dat ophogen van de eer was trouwens hard nodig, want in een volgende slag (Jemmingen), al gauw na Heiligerlee, sloeg Lodewijk op de vlucht en kon hij zich nog maar net redden door de Eems over te zwemmen. Een ridder op de vlucht was tegen de eer van de adel, om over de aanblik toen hij weer uit het water opdook maar te zwijgen. Daarom lezen we hierover niets in het Wilhelmus en haalt Jemmingen lang niet de bekendheid van Heiligerlee.

Slag bij Jenningen volgens Frans Hogenberg.
Slag bij Jenningen volgens Frans Hogenberg.

Willem is geen vreemdeling

Dat Willem al in het begin zegt dat hij van ‘duytschen bloet’ is, duidt op het belang van de woorden. Mogelijk had hij met de verdachtmaking te maken dat hij een vreemdeling was. In ieder geval stookte Filips II dit vuurtje op. Hij wist hiermee een gevoelige snaar te raken. De inheemse adel moest niets hebben van de hoge ‘buitenlandse’ ambtenaren die Filips dropte in het bestuur van de Nederlanden. Granvelle, afkomstig uit Frans Comté, is het bekendste voorbeeld. In die vreemdelingen had Filips meer vertrouwen, maar deze vreemdelingen begrepen net zo weinig van de Nederlanden als Filips. Bovendien gingen de hoge functies aan de neus van de hoge edellieden voorbij.

Wanneer we ‘duytsch’ lezen als ‘Duits’, dan krijgen we dus precies dat wat Willem van Oranje niet wilde, namelijk dat hij voor een vreemdeling, iemand van buiten, werd aangezien. In zijn Apologie (1581) verdedigt hij zich heftig hiertegen. Hij gaat hiervoor terug naar zijn verre voorouders, te beginnen bij zijn betbet-overgrootvader. De eerste die een groot aantal bezittingen in de Nederlanden in handen krijgt, is zijn betovergrootvader. De man ligt begraven in Breda (!), net als Willems overgrootvader en hier weer een zoon van. Willem noemt Breda trouwens het administratief centrum van de Nassaus, wat voor de ‘Nederlandse’ tak klopte. Daarnaast hadden de Nassaus ook in Brussel een kasteel, bijna naast het bestuurlijk centrum van de Nederlanden; wel zo handig met die grote hoeveelheid bezittingen in de gewesten.

Ook wijst Willem in zijn Apologie op de vele diensten die voorouders van hem voor Karel V verricht hadden. Met zulke voorouders kan een afstammeling als hij nooit een vreemdeling zijn, zo wil hij zeggen.

Oude afbeelding van Slot Dillenburg
Oude afbeelding van Slot Dillenburg
Dat wij zo gauw trappen in de val van het woord ‘duytsch’, komt doordat Willems ouders tot de Duitse tak van de Nassaus behoorden en in Dillenburg hun slot hadden. Ook is Willem daar geboren en na zijn nederlaag in 1568 heen gevlucht. Willem heeft dus de schijn tegen. Hij had de pech dat bij zijn vader en oom een splitsing plaatsvond met als resultaat een ‘Duitse’ en een ‘Nederlandse’ tak. Zijn oom kreeg de ‘Nederlandse’ gebieden, en zijn vader de ‘Duitse’. Maar met dit laatste blijft nog recht overeind dat de voorouders die daarboven zaten, vele bezittingen in de Nederlanden hadden, en dus geen vreemdelingen waren. Voor ons is het eigenaardig om met een betovergrootvader aan te komen als argument, maar bij de adel in Willems tijd was het juist het tegenovergestelde: hoe verder terug in de tijd, des te meer adellijke status, en dus telden de adellijke bezittingen van eeuwen terug even hard mee. Iemands persoonlijkheid werd niet begrensd door geboorte en dood van het individu, maar omvatte voor- en nageslacht.

Hoe was Willem dan aan zijn ‘Nederlandse’ bezittingen gekomen? Dit was dankzij een erfenis van zijn neef, de zoon van die ene Nassau die de ‘Nederlandse’ bezittingen had geërfd. Deze ‘Nederlandse’ erfenis was niet een lijn naar een ‘Duitse’ afkomst, maar juist naar een ‘Nederlandse’. Weer later kwam daar voor Willem nog een beduidende hoeveelheid bij dankzij zijn huwelijk met Anna van Buren.

Samenvatting

Kortom: wat de twee NRC-redacteuren poneren als feiten, is minder feitelijk dan het lijkt. Na Maljaars en Kestemont mogen we onderhand spreken van de mythe van Marnix. Daar moeten we eindelijk eens vanaf. Ook slaan ze met ‘duytsch’ in de betekenis van ‘Duits’ de plank mis. Het beeld van Willem als vreemdeling was nu juist wat het Wilhelmus meteen in het begin de kop in wilde drukken.

~ Paul de Jong
neerlandicus

Gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze wekelijkse nieuwsbrief (51.015 actieve abonnees)


Ruim 50.000 geschiedenisliefhebbers ontvangen wekelijks onze gratis nieuwsbrief.

Meld u ook aan

×