De uitvinding van de landbouw: de grootste fout aller tijden?

Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie
9 minuten leestijd
Model van klei en hout van een stierenkar met landbouwproducten in grote potten uit Mohenjo-daro. Deze site werd verlaten in de 19e eeuw voor Christus.
Model van klei en hout van een stierenkar met landbouwproducten in grote potten uit Mohenjo-daro. Deze site werd verlaten in de negentiende eeuw voor Christus. (CC BY-SA 3.0 – Soban – wiki)
In het boek Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie neemt de Duitse filosoof Hanno Sauer de lezer mee op een reis door de geschiedenis van de menselijke moraal. Op Historiek plaatsen we een fragment uit dit boek, over een eeuwenoude filosofische discussie die ook momenteel weer in de belangstelling staat: was het ontstaan van de landbouw goed of slecht voor de mensheid?

De grootste fout aller tijden

Een van de belangrijkste factoren in het overgangsproces naar hiërarchie en ongelijkheid lijkt de ontwikkeling van een steeds meer sedentaire levenswijze en van de landbouw geweest te zijn. Met het einde van de ijstijd, ongeveer tienduizend jaar geleden, ontstonden – na een vele honderdduizenden jaren durende fase van instabiliteit, die ons intelligent gemaakt heeft en in staat om te leren – voor het eerst de klimatologische omstandigheden om met succes akkerbouw te bedrijven, nuttige dieren te houden en planten te cultiveren. De daardoor mogelijk geworden agriculturele levenswijze verschafte ons in- en uitwendig zekerheid en stabiliteit, een regelmatig aanbod aan voedingsmiddelen en bescherming tegen alle onrecht van de natuur.

Thomas Hobbes
Thomas Hobbes
De geograaf en historicus Jared Diamond, die in diverse boeken de opkomst en het verval van klassieke en moderne beschavingen beschreef, noemt de uitvinding van de landbouw desalniettemin ‘de grootste fout in de geschiedenis van de mensheid’. Maar waarom? De vraag of de natuurtoestand van de mens een vloek of een zegen was, neemt in de politieke filosofie al heel lang een centrale plaats in. Als het erom gaat te onderzoeken of een door de staat georganiseerde samenleving met een centraal geweldsmonopolie en de uitoefening van politiek gezag eigenlijk wel te rechtvaardigen is, ligt een vergelijking met het ordeloze alternatief voor de hand. Zijn wij mensen beter af sinds we onze stateloze oertoestand verlaten hebben? Of is de overgang van stam naar staat juist de wortel van alle kwaad?

Thomas Hobbes maakt in 1651 in een van de meest geciteerde passages uit de geschiedenis van de filosofie zijn positie duidelijk:

Uit het voorafgaande blijkt duidelijk dat mensen, gedurende de tijd dat zij niet onder een gemeenschappelijke macht leven die allen ontzag afdwingt, in een toestand verkeren die we oorlog noemen, en wel een oorlog van allen tegen allen. […] Alle dingen die het gevolg zijn van een periode van oorlog waarin iedereen ieders vijand is, doen zich daarom ook voor in een tijd waarin mensen zonder enige andere zekerheid leven dan die welke zij verkrijgen door hun eigen kracht en vindingrijkheid. In deze toestand is er geen plaats voor doelgerichte arbeid, want het is niet zeker dat deze resultaten zal hebben; er is dan ook geen landbouw; geen scheepvaart en geen gebruik van goederen die over zee kunnen worden aangevoerd; geen architectuur; geen werktuigbouw, om dingen te verplaatsen en te verwijderen die veel kracht vergen; geen kennis van het aardoppervlak; geen tijdrekening; geen beeldende kunst; geen letterkunde; geen maatschappelijk leven, en, wat het ergste is, een voortdurende angst voor en dreiging van een gewelddadige dood; het menselijk bestaan is er eenzaam, armoedig, afstotelijk, beestachtig en kort.

Jean-Jacques Rousseau
Jean-Jacques Rousseau
Vertoog over de ongelijkheid van Jean-Jacques Rousseau uit het jaar 1755 – waarschijnlijk de oertekst van de moderne cultuur- en beschavingskritiek – stelt daarentegen de corrumperende invloed van de menselijke cultuur aan de kaak. Door een leven in grotere en permanentere gemeenschappen wordt de gezonde zelfliefde van de mens (amour de soi) verdrongen door een geperverteerde eigenliefde (amour propre), die de natuurlijke eenvoud en deugd verandert in afgunst en een strijd om status.

Wie had er gelijk? Tegenwoordig hoeven we geen genoegen meer te nemen met grotendeels onhoudbare speculaties, waarbij Rousseaus formulering van de ‘edele wilde’ (sauvage noble) wordt uitgespeeld tegen het tegenovergestelde mensbeeld, volgens hetwelk de mens voor de mens een wolf is (homo homini lupus). In feite hadden beiden het bij het verkeerde eind: Rousseau door de mens te beschrijven als een vreedzame einzelgänger, hoewel wij mensen altijd al sociale wezens zijn geweest, die naar binnen toe vreedzaam, egalitair en coöperatief waren, maar zich naar buiten toe gedroegen als bloeddorstige benden van rovers, verkrachters en moordenaars. En Hobbes, omdat hij ons enkel zag als harteloze, strategische egoïsten, wier verdragen zonder het zwaard van de staat waardeloos zijn, terwijl wij wezens zijn die bereid zijn tot samenwerking en alleen in grote groepen een centraal gezag nodig hebben.

Toch heeft Hobbes op juiste wijze het probleem beschreven dat onze evolutie als eerste moest oplossen: er kan alleen samenwerking ontstaan als ons oncoöperatieve gedrag niet langer de dominante strategie is. Er moet een oplossing komen voor het gevangenendilemma – dus het probleem dat individueel rationeel gedrag vaak op collectief niveau verwoestende resultaten oplevert. Hobbes kon zich kennelijk alleen niet voorstellen dat geweld door de staat niet de enige oplossing van die problematiek is.

Pestdoden worden in Amsterdam ten grave gedragen. Op de achtergrond het Stadhuis en de Nieuwe Kerk. (Beeldbank Amsterdam)
Pestdoden worden in Amsterdam ten grave gedragen. Op de achtergrond het Stadhuis en de Nieuwe Kerk. (Beeldbank Amsterdam)

Het ontstaan van (pre-)moderne staten en vroege beschavingen zou zonder de overgang naar de agricultuur als primaire voedingsbron niet mogelijk zijn geweest, omdat een toenemend aantal mensen dat op een steeds kleinere ruimte samenleeft alleen door een gecontroleerde teelt van voedingsrijke levensmiddelen onderhouden kan worden. Die ontwikkeling kent de prijs van een monotonere voeding. Een dieet dat grotendeels gebaseerd is op rijst of aardappelen bood niet dezelfde afwisseling als de tientallen planten, vruchten en dieren die regelmatig gegeten werden door jagers en verzamelaars.

De concentratie op slechts enkele voedingsmiddelen zorgde bovendien voor het risico van extreme hongersnoden, wanneer slecht weer of een schadelijk dier dat zich op één plantensoort richtte de hele oogst vernietigde. Een sedentair leven met akkerbouw verhoogde niet in de laatste plaats het risico van zoönotische, dus van dier op mens overdraagbare ziekten en epidemieën, waardoor menselijke beschavingen sindsdien voortdurend zijn geteisterd.

De gevolgen ervan waren vaak desastreus: vele van de dodelijkste pandemieën van alle tijden, zoals de Zwarte Dood (de pest), tuberculose, de Spaanse griep, aids of malaria, zijn direct of indirect te herleiden tot het (massaal) houden van dieren en werden pas mogelijk door een hoge bevolkingsdichtheid.

Beschavingsziekten en levensverwachting

Niettemin zou je kunnen veronderstellen dat het overweldigende materiële comfort en de zekerheid van het sedentaire leven per saldo opwogen tegen die duidelijke nadelen. Maar ook dat lijkt niet het geval te zijn. Onze pre-geciviliseerde voorouders werkten minder, sliepen meer en hadden meer vrije tijd. Sommige schattingen stellen dat de werkweek van jagers en verzamelaars royaal lag onder de veertig uur waaraan wij tegenwoordig gewend zijn, en dramatisch onder het eindeloze geploeter dat het dagelijkse leven van veruit de meeste mensen tijdens de laatste millennia heeft bepaald.

Onze vroegste voorouders waren bijna volledig onbekend met beschavingsziekten als depressie, rugpijn, acne, hart- en vaatziekten of zelfs kanker, net als overgewicht. De gemiddelde levensverwachting was weliswaar laag, maar dat kwam vooral door het feit dat de kindersterfte zonder goede medicijnen bijna altijd relatief hoog is. Slechts iets meer dan de helft van alle mensen werd ouder dan vijf jaar. Maar wie die hindernis genomen had, kon zich verheugen in een gezonde, ontspannen en in elk geval niet buitensporig kort leven en makkelijk zestig jaar oud worden, soms zelfs ver daarboven.

Ploegende boer in het oude Egypte, ca. 1200 v.Chr.
Ploegende boer in het oude Egypte, ca. 1200 v.Chr.

Het komt erg aan op het niveau van vergelijken: of jagers en verzamelaars gemiddeld gelukkiger waren dan menige moderne mens, is een omstreden kwestie. Tegelijkertijd bestaat er een onnoemelijk groot aantal mensen voor wie de ruil van een oorspronkelijke levenswijze voor een leven in de marge van de moderne tijd ontegenzeggelijk catastrofale gevolgen heeft gehad. Een miljard hongerende mensen en miljoenen werkende kinderen zou in preneolitische omstandigheden zonder twijfel een wezenlijk beter lot beschoren zijn.

De belediging van het vlees

Sociale gelijkheid lijkt dus de ‘natuurlijke’ levensvorm van de mens te zijn. Toch moesten ook oorspronkelijke stammensamenlevingen behoorlijk wat energie aanwenden om die toestand te handhaven. Er zijn diverse krachten – van sociale coalities tot superieure capaciteiten, individuele gewetenloosheid of puur toeval – die de egalitaire status quo steeds weer uitdagen en uit balans dreigen te brengen.

Om de centrifugale krachten van sociale ongelijkheid in bedwang te houden ontwikkelden onze voorouders diverse technieken die leidden tot een ‘omgekeerde dominantiehiërarchie’. Een beproefd middel voor onze voorouders was om machtshongerige parvenu’s door middel van geruchten, roddel, achterklap en spot eraan te herinneren dat ook de sterkste zelfverklaarde aanvoerder niet meer dan een sterveling blijft. Als dat niet hielp, resteerde alleen de tirannenmoord. Voor de groep was het namelijk een permanente uitdaging om opkomende ongelijkheden in welvaart of status sociaal te nivelleren. Gelijkheid mocht dan de ‘natuurlijke’ toestand zijn, ze was niet vanzelfsprekend. Maar door te leren samenwerken hadden we ook geleerd hoe we als kleine groep tegen individuele anderen kunnen samenzweren.

Landbouwkalender uit 1470, uit een manuscript van Pietro de Crescenzi
Landbouwkalender uit 1470, uit een manuscript van Pietro de Crescenzi

Egalitaire eigendomsstructuren verhinderden dat afzonderlijke groepsleden zich sociaal konden profileren door buitensporige rijkdom. Rudimentaire vormen van particulier eigendom, of beter gezegd: geprivilegieerde gebruiksrechten, bestonden wel – maar omdat het gebruik van werktuigen, hulpbronnen, vlees of woonruimte geregeld werd via communale toegangsnormen, die niemand uitsloten, is er nooit een grove onevenwichtigheid ontstaan. Wie werktuigen wilde gebruiken, kon dat doen. Iedereen nam samen de zorg voor de kinderen op zich. Een persoon hoefde pas honger te lijden als allen honger leden. Daardoor slaagde een individu of een klein gezin er eigenlijk niet in om genoeg eigendom te verkrijgen om zich boven de rest van de groep te verheffen. Omdat er zo goed als geen permanent bezit was, was er ook weinig te erven, zodat de intergenerationele overdracht van welvaart als bron van ongelijkheid ook wegviel.

De meest drastische methode om de egalitaire balans te herstellen, bestond er zoals gezegd uit om de would-be-despoten, die de controle over de groep voor zichzelf opeisten, gewoonweg te vermoorden. Tegen bijzonder ondraaglijke ‘grote mannen’ vormde zich vaak een coalitie van onderdrukten – of ook van mensen die onderdrukt dreigden te worden – die hun kwelgeesten definitief uitschakelden door middel van een openbare executie of een geheime hinderlaag.

Een vrouw van de !Kung San maakt sieraden.
Een vrouw van de !Kung San maakt sieraden. (CC BY-SA 4.0 – Staehler – wiki)
Een bijzonder originele vorm om sociale verschillen in vroege menselijke samenlevingen in de kiem te smoren, was de systematische minimalisering van individuele prestaties: een individu mocht zich niet boven de rest van de groep verheven gaan voelen door bijzondere successen, bijvoorbeeld bij de jacht. Bij de !Kung San, die tegenwoordig nog steeds in de Kalahari leven, is het een gewoonte met rituele bescheidenheid te reageren op opvallend veel geluk tijdens het jagen. Als een man erin slaagt een ongebruikelijk grote buit mee naar huis te brengen, wordt er van hem verwacht dat hij zijn prestatie zoveel mogelijk zal bagatelliseren. Een lid van de !Kung San beschrijft dat als volgt:

Stel dat een man is gaan jagen. Dan mag hij niet thuiskomen en als een opschepper verkondigen: ‘Vandaag heb ik in de bushbush iets heel groots gedood!’ Hij moet eerst gaan zitten zonder iets te zeggen, tot iemand bij zijn vuur komt vragen: ‘Wat heb je vandaag gezien?’ Hij antwoordt rustig: ‘Ach, ik kan niet zo goed jagen. Ik heb niks gezien… misschien iets kleins.’ Dan glimlach ik stilletjes, want nu weet ik dat hij iets geweldigs heeft gedood.

Als de buit dan ten slotte de nederzetting bereikt, reageren de andere mannen navenant:

Ga je ons nu vertellen dat je ons die hele weg hebt meegesleept om ons dat hoopje botten mee naar huis te laten nemen? Ach, had ik maar geweten dat het zo schamel zou zijn, dan was ik zeker niet meegegaan. Beste mensen, ik heb een mooie dag in de schaduw misgelopen door dit hier. We mogen thuis misschien wel honger hebben, maar we hebben in elk geval koel water te drinken.

Met behulp van deze ‘belediging van het vlees’ wordt via sociale-communicatiepraktijken duidelijk gemaakt dat geen enkele vorm van buitensporige trots kan worden getolereerd. In sommige culturen zorgen clevere taboes er ook voor hoe een buit verdeeld wordt: afhankelijk van iemands geslacht, leeftijd of sociale rol mogen bepaalde delen van een dier slechts door bepaalde mensen gegeten worden, zodat een faire verdeling min of meer gegarandeerd is.

Een grote verslechtering

De levenswijze van een species bepaalt altijd ook de niche waarin zich de voor die species relevante selectiedruk manifesteert. Daardoor werd de de-facto-levenswijze van onze voorouders de socioculturele context die onze verdere aanpassingsgeschiedenis heeft gekenmerkt. Langzaamaan ontwikkelden we een egalitaire predispositie, waardoor we sociale ongelijkheden in principe met scepsis tegemoet treden. We kregen permanent een aversie tegen te grote of kennelijk willekeurige sociale verschillen ingeprent.

Moraal. Goed en kwaad van prehistorie tot polarisatie
 
Ondanks alle aversie was voor de overweldigende meerderheid van de mensen de overgang van het ‘Gouden Tijdperk’ van hun leven als jager of verzamelaar naar een leven van hard werken en slavernij een grote verslechtering, en kleinere gemeenschappen boden vaak verbitterd weerstand tegen hun inlijving door de eerste grote samenlevingen. Het zou best kunnen dat we intussen – zij het pas sinds kort, en slechts in zeer weinig regio’s wereldwijd – begonnen zijn onze achterstand tot het prehistorisch niveau van tevredenheid en welbevinden in te halen. Het treurspel van de laatste vijfduizend jaar zou dan de prijs geweest zijn die onze voorouders daarvoor hebben moeten betalen. Een omweg van duizenden jaren via despotische heerschappij, uitbuiting en oorlog heeft ooit de omstandigheden geschapen voor het ontstaan van de moderne samenlevingen. Is het dat waard geweest?

Hanno Sauer (1983) is filosoof en doceert ethiek aan de Universiteit Utrecht. Hij is de auteur van talrijke essays en verschillende wetenschappelijke werken en geeft regelmatig lezingen in Europa en Noord-Amerika. Sauer woont in Düsseldorf.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×