Tuindorpen zoals wij die kennen in Amsterdam zijn qua opzet verwant met eerder verrezen fabrieksdorpen of -kolonies en tuinsteden. Zij zijn gecreëerd met de bedoeling om de woonproblemen in de propvolle en verkrotte binnensteden op te lossen of om arbeiders een goede woonomgeving te bieden nabij hun werk. Soms heeft het ontstaan ervan een hoog idealistisch gehalte, soms is het een kwestie van de arbeider te willen binden aan de fabriek. Het is een rijk geschakeerde familie.
Fabrieksdorpen
Het Baskenland is rijk aan ijzererts dat dicht onder de oppervlakte ligt en als in de tweede helft van de negentiende eeuw de technologie beschikbaar komt om op grote schaal het erts te verwerken tot staal, ontwikkelt de mijnbouw zich er razendsnel. Aangezien Engeland een grote afnemer is van het Baskische staal, worden de transportschepen op de terugweg gevuld met steenkool uit Wales, steenkool die nodig is voor de smelterijen. Dat steenkool in het naburige Asturië ruim voorhanden is, speelt kennelijk geen rol. In de tachtiger jaren van de negentiende eeuw ontstaat er in Noord-Spanje een vorm van kapitalistische uitbuiting die zijn weerga niet kent. Mijnwerkers worden gehuisvest in barakken met zo’n tweehonderd bedden, zonder hygiënische voorzieningen en voor eten en drinken zijn ze aangewezen op winkeltjes die geëxploiteerd worden door de voorlieden. Zo erg als in Bilbao is het lang niet overal, ofschoon de Maastrichtse ondernemer Petrus Regout voor zijn arbeiders in de Sfinx aardewerkfabriek de Cité Ouvrière bouwt die – louter gebaseerd op economische motieven – niet veel meer biedt dan de barakken in Bilbao. Het is een woonkazerne.
Meest opmerkelijk voorbeeld van een fabriekskolonie in Nederland is het in 1882 ontstane Agnetapark te Delft waar Jacques van Marken een klein arbeidersparadijs creëert voor zijn werknemers in zijn Gist & Spiritusfabriek en Nederlandse Oliefabriek (later Calvé). Hij noemt dit park naar zijn vrouw Agneta. Het is wel degelijk een fabriekskolonie, maar bezit kenmerken van wat in Engeland bekend staat als een garden-city ofwel tuinstad. Wat het project van Van Marken vooral onderscheidt van de armzalige huisvesting in Bilbao en Maastricht is de poging om niet alleen voor de arbeider aantrekkelijke woningen te bouwen, maar ook voor hen allerlei voorzieningen te treffen in de sfeer van arbeidsvoorwaarden zoals ziektekosten- en ongevallenverzekering. Bovendien tracht Van Marken een sfeer te scheppen waarin gemeenschapszin tot ontwikkeling kan komen en in dat opzicht zijn zijn ambities te vergelijken met die van de Britse filantrope Octavia Hill die zich opwerpt als weldoenster in de Londense slums om het volk te verheffen uit zijn ellende. Het zijn begeesterde en inspirerende mensen die veel goeds hebben gedaan, maar altijd vanuit een paternalistische kijk op de maatschappij, een houding die door socialisten van het eerste uur bekritiseerd wordt als de arbeider onwaardig. Hill wordt door hen beschuldigd van liefdadig despotisme en zij wordt wel de inquisitrix-general van de krotten genoemd. Van Marken toont zijn paternalisme door te midden van zijn ondergeschikten in het Agnetapark te gaan wonen in een prachtige villa, als barmhartige herder van zijn kudde.
De tuinstad van Howard
Jan Bruinwold Riedel, de Friese ex-dominee en secretaris van de in Amsterdam gevestigde Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, publiceert in 1906 zijn visie op het vraagstuk van de woningbouw in zijn boek Tuinsteden. Daarin geeft hij de volgende definitie van een tuinstad:
‘De tuinstad is niet alleen een centrum, waar vele menschen wonen; of een goed georganiseerde groep van in d’een of andere nijverheid werkende arbeiders; of een maatschappelijke kring, waarin de beginselen van solidariteit worden gehuldigd en toegepast; of, ten slotte, een plaats, waar de voortbrenging en de verdeling der productie op harmonischewijze zijn ingericht. – Zij is dit alles tegelijkertijd.
De naam “tuinstad” wordt derhalve niet gegeven aan werkmanssteden als te Mühlhausen (Mulhouse in de Elzas, WP), aan nederzettingen van anarchisten als te Blaricum, aan [….] modelinstellingen van nijverheid als van v. Marken te Delft.’
Die conclusie is correct. De nederzetting te Blaricum is een kolonie van christen-anarchisten die ontstaat in 1899 nadat in de twee decennia ervoor tal van schilders zijn neergestreken in deze omgeving. Bijzonder, maar deze staat een heel eind af van het concept van de tuinstad. Dat laatste geldt in mindere mate voor het Agnetapark dat alleen al gezien zijn omvang van nog geen tachtig woningen eerder als een tuindorp kan worden beschouwd.
Bruinwold Riedel baseert zijn gedachten op het werk van Ebenezer Howard, aartsvader van de zogeheten Garden city movement, die in zijn in 1902 verschenen boekje Garden Cities of To-morrow een beeld schetst van hoe de bouw van tuinsteden de problemen rond overbevolking en verpaupering die steden als Londen kennen kan opvangen. Howard vraagt zich af wat mensen ertoe kan bewegen om afscheid te nemen van de stad en een woning te betrekken in (een nog te bouwen) tuinstad. Hij komt op de proppen met de Town-Country Magnet, een model waarin staat aangegeven wat de factoren zijn die daarbij een rol spelen. Volgens Howard is het huwelijk van stad en land de oplossing voor het bevolkingsprobleem van de grote steden:
‘…een verblijdend samengaan dat nieuwe hoop biedt, een nieuw leven, een nieuwe beschaving.’
Howard ziet een tuinstad voor zich die:
‘…gelijke, ja zelfs betere mogelijkheden biedt tot het ervaren voor sociale omgang dan in elke dichtbevolkte stad, terwijl tegelijkertijd de schoonheid van de natuur elke bewoner ervan zal doordrenken; waar hogere lonen verenigbaar zijn met lagere huren en prijzen; waar overvloedige kansen zijn op werk en rooskleurige vooruitzichten verzekerd zullen zijn voor iedereen; waar kapitaal kan worden aangetrokken en overvloed gecreëerd; waar de best denkbare sanitaire voorzieningen kunnen worden getroffen; waar fraaie huizen en tuinen overal te zien zijn; waar grenzen voor vrijheid worden verlegd, en waar de vruchten van eendracht en samenwerking geplukt worden door gelukkige mensen.’
Bruinwold Riedel heeft de moeite genomen een Nederlandse versie in zijn boek op te nemen van het model van Howard waarin de voor- en nadelen van stad, dorp en tuinstad staan opgesomd:
Ook een afbeelding van hoe Howard zich de tuinstad voorstelt is door hem in het Nederlands weergegeven:
Bruinwold Riedel geeft het volgende commentaar:
Met een weinig verbeeldingskracht, zien wij immers de tuinen in het centrum duidelijk, stellen wij ons de opeenvolgende zes boulevards levendig voor, en zien wij de éénverdiepingswoningen, met aangrenzende tuinen, zooals beide tegen de zon beschermd zijn door de boomen der boulevards. elke bewoner zooveel licht, lucht en natuurgenot te zijner beschikking hebben, als in de onmiddellijke omgeving maar te verkrijgen is. Aan den anderen kant, moeten tuinier en boer een voldoende afzetmarkt in de stad vinden. Wanneer men 1/6 deel neemt voor de stad en 5/6 voor tuinen, parken en bouwland, wordt gerekend, dat aan beide eischen kan worden voldaan. Ook is daarbij gerekend, dat zulk een stad voldoende afvalstoffen levert, om aan tuinen en het land te kunnen teruggeven de stoffen, welke daaraan door de bebouwing worden onttrokken. Bezien wij nu de stad van meer nabij. Zes groote boulevards doorsnijden haar, als even zoovele evenwijdige straten, en verdeelen haar in zes gelijke deelen, terwijl het middelpunt wordt gevormd door een grooten, prachtigen tuin van 1¼ H.A. Om dien tuin zijn gegroepeerd : het raadhuis, de algemeene bibliotheek, het museum, de schouwburg, enz. Aan dien tuin grenst het centrale park, dat 58 H.A. beslaat. Dit park is voor alle inwoners gemakkelijk bereikbaar en geeft aan oud en jong gelegenheid tot wandelen en spelen. Het wordt afgesloten door een groot cirkelvormig glazen paleis, dat tot allerlei doeleinden dient, gelijk het “Glazen Paleis” in Londen. Ook is er een algemeen verkoophuis, een algemeene markt. Het dient, bij regenachtig weer, tot toevlucht voor de wandelaars in het park en als promenade. Treden wij uit het kristallen paleis, dan komen wij in de vijfde avenue, waaraan de eerste gordel van huizen ligt. Op dezen eersten gordel volgen dan, door andere avenues gescheiden, drie verder gelegen huizenrijen. De derde of groote avenue heeft een breedte van 130 M. en is eigenlijk een tweede park (46 H.A. groot). Hier zijn voor allen gemakkelijk bereikbare scholen en kerken. De huisgordels bovengenoemd zijn in 5500 huissteden verdeeld. Elk bouwterrein is plm. 15 M2 groot. De woningen zijn alle één-familiewoningen. Reken de familie gemiddeld op 5 personen, dan wordt het gezamenlijk aantal inwoners 30,000. Dit aantal inwoners van 30,000 is, wederom in beginsel het maximum voor de door Howard gedachte tuinstad. [….] De buitenkring der stad is bestemd voor fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, melkinrichtingen, kolenberg- plaatsen, enz.
Deze liggen onmiddellijk aan de middelen tot vervoer. Aan de binnenzijde worden zij begrensd door straten, die naar het hart van de stad voeren; aan de buiten- zijde, door de ceintuurspoorbaan, die rond de geheele stad loopt. Ieder handelaar en fabrikant weet, hoe doelmatig en voordeelig zulk een inrichting is en hoe deze wijze van doen in sommige groote steden van Europa beantwoordt aan het voorgestelde doel: een snel en goedkoop vervoer. Maar om dit doel volledig te bereiken, is noodig, dat onze tuinstad in de nabijheid van een der hoofdlijnen der spoorbaan gelegen is, zoodat de ceintuurbaan op deze uitloopt. Indien mogelijk, is bovendien een goed bevaarbaar kanaal of een rivier in de buurt gewenscht. Hieraan zou in Nederland allicht voldaan kunnen worden.’
Howards ideeën worden later beschreven en uitgewerkt door de Arnhemse architect Gerrit Feenstra – net als Bruinwold Riedel afkomstig uit Friesland – in een handboek voor architecten getiteld Tuinsteden en volkshuisvesting in Nederland en Buitenland dat dateert uit 1920. Feenstra verwoord de visie van Howard op de tuinstad als volgt:
In een tuinstad vindt men het leven met de natuur, maar tevens hoogstaand geestelijk genot. Hier is opgewekt, gezond leven te vinden binnen zekere grenzen voor iedereen. Verder moet in zijn hoogste beteekenis een tuinstad gelegenheid geven tot de productie van de meeste noodzakelijke levensmiddelen.
De industrie moet bij de stad aanwezig zijn, de bewoners “werkers” in den goeden zin van het woord. Een verspreide villabebouwing is dus geen goede tuinstadsgedachte. Hier wordt enkel geconsumeerd en niet geproduceerd, hier de baten van den arbeid door anderen genoten.’
Port-Sunlight, Letchworth en The Hampstead Garden Suburb
Op zijn zwerftochten door Engeland bezoekt Bruinwold Riedel de nederzettingen Port-Sunlight (Merseyside) en Hitchin-Letchworh (Hertfordshire), die hij beschouwd als wezenlijke voorbeelden van tuinsteden. Of dat geldt voor Port-Sunlight is twijfelachtig. Over de in de planfase verkerende Hampstead Garden Suburb is hij optimistisch.
Port-Sunlight
Port-Sunlight, gesticht door zeepfabrikant Lever heeft het karakter van een fabriekskolonie zoals het Agnetapark van Van Marken, maar dan tien keer zo groot. Het is – net als het Agnetapark – zowel in architectonisch als sociaal opzicht ambitieus, maar voldoet zeker niet in alle opzichten aan het concept van de tuinstad van Howard zoals blijkt uit de beschrijving van Bruinwold Riedel:
Na al die leelijke, vuile en ellendige dingen in de middelpunten van nijverheid in Engeland te hebben gezien, is men eenvoudig verrukt over den indruk van schoonheid, netheid, geluk en harmonie, dien Port-Sunlight geeft. [….] Ongeveer 20 jaar geleden, toen LEVER het bovengenoemde terrein kocht, was de Bromborough Pool, een klein stuk rivierpolder van de Mersey, een moeras. Men heeft het land gedraineerd en een nieuw kanaaltje naar de kleine rivier geleid, dat nu dient tot waterweg voor de stoombooten, die van de dokken van Sunlight naar die van Liverpool varen. Op de plaats der vroegere moerassen ziet gij nu ravijnen, met groene hellingen. Parken tot verfraaiing en tot bevordering der gezondheid zijn aangelegd. [….] Niets, wat aan de stad een aangenamen indruk kan geven, is verzuimd. Zoo is vermeldingswaardig de openbare fontein, met haar schoon decoratief en de levensontein op de openbare plaats, waar de gezonde blonde meisjes van Sunlight met hare jonge vrienden komen drinken. De werkplaatsen en fabrieken zijn te vinden aan den uitersten rand van de stad.
Maar zij zouden niet aanstonds in het oog vallen, wanneer zij niet door de hooge schoorsteenen werden aangewezen. Dat dit mogelijk is, bewijst, dat vuilheid en stank niet de kenmerkende hoedanigheden behoeven te zijn van onze middelpunten van nijverheid. [….] Wellicht maakt iemand de opmerking, dat, wat Port-Sunlight ons te zien geeft, niets anders is dan het werk van een rijken fabrikant, die op een verstandige wijze gebruik maakt van zijn geld en van zijn inzicht in zaken. Is het inderdaad niets anders?
Laat ons den heer LEVER zelf allereerst op dit punt hooren. In een zijner toespraken heeft Lever o.a. het volgende gezegd: “Ik ben geen philantroop en wil dit niet zijn. Philantropie is een ander woord voor weldadigheid en deze oefent men uit tegenover armen. Maar het vraagstuk der goede en goedkoope arbeiderswoningen heeft met liefdadigheid of weldadigheid niets uit te staan. Het eenige middel om sociale kwalen te genezen, is, om met de meest mogelijke wijsheid de fabrieks- en handelszaken op die wijze te leiden, dat zij zooveel mogelijk bevorderlijk worden aan het welzijn van allen. De verhouding tusschen werkgevers en werklieden moet echter blijven : een bedrijfsaangelegenheid. En dit is zij ook te Port-Sunlight. Zoowel patroons als werklieden moeten zich beijveren, het overeengekomen arbeidscontract op de meest loyale wijze uit de voeren. Op dit standpunt mag de werkgever niet vergeten, dat de werklieden, evenals hij zelf, behoefte hebben, om na hun arbeid te komen in een nette, gezellige woning. Of hebben zij, die krachtig medegewerkt hebben aan den voorspoed en den bloei van het bedrijf, niet evenveel recht, als de patroon zelf, op een aangenaam leven in een aantrekkelijke omgeving? [….] Ziedaar de grondslag van de toekomstige tuinsteden, gelijk dit de grondslag is van het samenleven in Port-Sunlight. Kapitaal en arbeid werken hier samen.
Port-Sunlight is een coöperatie-stad, waarin alle menschen samen werken aan de gemeenschappelijke welvaart, waarvan ook allen genieten, maar: onder het bestuur en de beslissing van één man, den directeur. Eigenlijk is Port-Sunlight een coöperatieve monarchie, zooals Benoit Levy haar noemt. Denk u weg dezen monarch en gij hebt de grondslagen voor een coöperatieve republiek. Zou het verstandig zijn, dezen alleenheerscher ook inderdaad te verjagen? Mij dunkt, neen. Deze werklieden, die hun eerste jaren hebben doorgebracht in de sloppen van Birkenhead en Liverpool, die geen andere opvoeders gekend hebben dan ouders, die vroeg gestorven zijn aan gebrek en aan alcoholmisbruik, zijn nog niet geschikt, om leden te zijn van een productieve coöperatie. Misschien kunnen hun kinderen of kleinkinderen den uitstekenden monarch missen en een industrieele republiek, een coöperatieve productie-vereeniging, een copartnership vormen. Deze, opgevoed onder gunstiger omstandigheden, beter ontwikkeld, allengs gevormd tot meer inzicht in het echt menschelijke- en in het bedrijfsleven, kunnen zich allengs ook de karaktereigenschappen eigen maken, welke noodig zijn, om allereerst zich zelven en daarna ook anderen goed te beheerschen.’
In feite beoogt Lever precies hetzelfde als wat Van Marken beweegt wanneer hij het Agnetapark creëert. Ook hij wil door samen te werken met zijn arbeiders hen opvoeden en verheffen tot zelfstandigheid, maar wel volgens zijn eigen criteria. Van Marken is optimistisch zoals we kunnen lezen in de biografie over deze eerste sociaal ondernemer van de hand van Jan van der Mast:
‘Hoe zullen beide grootmachten (bedoeld worden kapitaal en arbeid, WP) zich ontwikkelen, zonder zich om elkaar te bekommeren? Zal de strijd ontaarden in geweld, revolutie, een bloedige klassenstrijd? Komt er na negentien eeuwen een einde aan de christelijke beschaving? ‘Nee’, schrijft de directeur op 10 maart resoluut. ‘Kapitaal en Arbeid zullen samengaan, de oplossing is te vinden.’
Feenstra’s oordeel vijftien jaar later over Port-Sunlight is positief en genuanceerd:
‘Afgescheiden van kleinere toepassingen, is Port-Sunlight wel een der eerste tuinsteden geweest die wij kennen. Het volle begrip, dat wij aan een tuinstad toekennen, bestaat hier nog niet, maar toch zijn in vele opzichten de gemelde factoren aanwezig.’
Qua uiterlijk vertoont Port-Sunlight zeker trekken van de door Howard gedroomde Tuinstad, meer dan het kleine Agnetapark, maar als het gaat om opzet en beheer dan is er een groot verschil. Howard spreekt van een gecombineerde gemeentelijke en private onderneming, terwijl zowel Lever als Van Marken eigenlijk niets anders doen dan het stichten van privé-koninkrijkjes waarbij zij zich laten leiden door nobele principes. Een benadering die moeilijk kan worden weggezet als lapwerk zoals de socialist Domela Nieuwenhuis dat doet. Domela Nieuwenhuis ziet de benadering van mensen als Lever en Van Marken echter als een belemmering voor de revolutie.
Letchworth
In 1905 bezoekt Bruinwold Riedel de nederzetting Hitchin-Letchworthy, qua opzet gebaseerd op het gedachtegoed van Howard. Het is een tuinstad in wording, maar ondanks het incomplete beeld, steekt hij zijn lof niet onder stoelen of banken:
Een plattegrond van het terrein, met een uitgewerkt plan van de te bouwen stad, werd mij tevens aangeboden, alsmede de catalogus van de in den afgeloopen zomer op het terrein van de tuinstad gehouden tentoonstelling van goede en goedkoope “cottages”, die niet meer dan £ 150 of ƒ1800 mogen kosten. De tentoongestelde , “cottages” zijn in den catalogus afgedrukt, nevens afbeeldingen van cottages, zooals deze vroeger op het platteland van Engeland werden en nog veelal worden bewoond. Reeds in dien catalogus is de tegenstelling in ’t oog vallend: de oudere huizen, solieder gebouwd, maar met veel minder licht en lucht dan de nu geprojecteerde, welke vóór alles hygiénisch zijn ingericht, zoodat voor verschillende doeleinden verschillende vertrekken op de meest doelmatige wijze zijn aangebracht en licht en lucht van verschillende zijden toegang hebben. Na mij nog voorzien te hebben van afbeeldingen der 12 cottages, welke op de gehouden tentoonstelling waren bekroond, ging ik met eigen oogen het terrein van de tuinstad te Letchworth zien, bezocht ik sommige reeds bewoonde cottages en sprak ik met de bewoners.
De eerste indruk, welken men ontvangt, wanneer men het kleine pas aangebrachte station verlaat, is: wat een heerlijke lucht en welk een schilderachtig gelegen terrein! Gezond moet het hier ongetwijfeld zijn.
En deze indruk wordt ook bevestigd door de gezond uitziende, blozende kinderen, die ik ontmoette en waarvan sommigen in November met bloote beenen rondliepen.
Het heuvelachtige terrein, door bosschen in onderscheidene deelen schilderachtig verdeeld, met lanen of groepen van de mooiste boomen, zooals zij in Engeland alleen te vinden zijn [….] biedt de meest uitgezochte gelegenheid, om de woningen zóó te bouwen, dat deze het uitzicht geven op natuurschoon van velerlei aard. Er zijn cottages voor bewoners van de middenklasse, waarvan ik sommige reeds bewoond vond, en voor den werkman.
Alle huizen hebben een vóórtuintje voor bloemen en heesters, benevens een achtertuin voor het kweeken van aardappelen en groenten. De cottages voor den werkman zijn òf alleen staande òf twee aan twee verbonden. De eerste worden het meest gewenscht. Het vrije wonen op eigen, van alle zijden door tuingrond omgeven terrein, stelt de werkman het meest op prijs. Daarom schijnt mij de wijze van bouwen, gevolgd tegenover het hotel, waar, in een halven cirkel, aan een der hoofdwegen drie woningen naast elkaar liggen, door een smalle straat gescheiden van zeven andere, onmiddellijk aan elkaar grenzende woningen, niet verkieslijk, ook al hebben deze huizen alle een flinke plek gronds vóór en achter, terwijl de rij van 7 huizen, met de voortuinen, bovendien nog door een breed voetpad gescheiden is van den rijweg. Op deze wijze toch verkrijgt men weer een straat, wel van een tuinstad, maar toch een veritabele straat tusschen twee rijen huizen. Overigens moet erkend, dat de wegen, straten en voetpaden breed en fraai aangelegd zijn en geheel beantwoorden aan het doel.’
Feenstra is zeer lovend over Letchworth:
Toen de voorbereidingen getroffen waren en de totstandkoming van het geheel was verzekerd, ging men over tot het uitschrijven van een openbare prijsvraag, een besluit, dat zeer toe te juichen is en reden gaf tot groote tevredenheid.
De plannen van de architecten Barry Parker en Raymond werden bekroond en aan hen de hoofdontwerpen opgedragen.
Zooals de situatie aanduidt, is de wegverdeeling betrekkelijk eenvoudig; doch practisch gedacht, en toch vrij van eentonigheid, geeft ze gelegenheid tot aardige architectuur-oplossingen. In [onderstaande] fig. schetsten wij een gedeelte van het stadscentrum; de omliggende gedeelten worden gebruikt voor openbare terreinen, boerderijen, plantsoenen, boschaanleg, tuinbouw, gestichten enz., alles op een vrij gezellige, maar toch aangename wijze ontworpen. Ziehier nu eens een stad, welker inrichting vooraf voldoende is bestudeerd. Zon en licht treden in vollen omvang tot de woningen; boomen en bloemen vormen een heerlijke garneering, goede beplanting verbergt de fabrieksgedeelten. Het moet dan ook bijzonder zijn, zoo gezond de inwoners zijn. De kinderen uit Letchworth, zij komen ons te gemoet als toonbeelden van kleur en gezondheid. Ook het sterftecijfer is zeer gunstig [….] Liverpool met een sterftecijfer van 15%, Letchworth 3%, dit geeft te denken.’
Hampstead Garden Suburb
Als Bruinwold Riedel zijn boek over tuinsteden publiceert in 1906, staan de plannen voor de Hampstead Garden Suburb nog in de steigers, maar het is volgens de Nederlander veelbelovend omdat dit plan:
‘…de menschen doet wonen in een voorstad van Londen, met alle voordeelen van het stadsleven en, wanneer de verwachting wordt verwezenlijkt, met alle lichtzijden, wat betreft woning, gezondheid, frissche lucht, enz., die het leven buiten kan aanbieden.’
Bruinwold Riedels verwachting komt uit. De Hampstead Garden Suburb wordt in 1907 gesticht door Dame Henrietta Barnett, een maatschappelijk werkster, en de architect en stadplanner Sir Raymond Unwin. Op de website van de Hampstead Garden Suburb lezen we dat deze tuinstad:
‘…internationaal beschouwd als een van de fraaiste voorbeelden van vroeg twintigste-eeuw binnenlandse architectuur en stadsplanning, en huisvesting biedt aan ongeveer 13.000 mensen.’
Het is een nederzetting die in tegenstelling tot eerdere projecten niet door een al dan niet filantropische land- of fabriekseigenaar gecreëerd is – zoals Port-Sunlight of in Nederland het Agnetapark – maar door een groep van gelijkgestemde burgers.
In 1909 verschijnt onder redactie van Raymond Unwin het boekje Town Planning and modern Architecture at the Hampstead Heath Suburb. Unwin start met een klacht over de verloedering van de Londense suburbs, een observatie die overeenkomt met wat Antony Whole opmerkt in zijn boek The Eternal Slum over de achteruitgang van de leefbaarheid in de suburbs onder druk van de emigratie vanuit de Londense binnenstad. Emigratie mogelijk gemaakt door een uitbreiding van het railnetwerk en kwalitatief laagwaardige revolutiebouw met zich meebrengt in de omliggende dorpjes. Vandaar het initiatief om de fraaie Hampstead Heath te redden van de ondergang en voor dit gebied een plan te ontwikkelen naar ideeën van Howard, waarbij architecten:
‘…geleerd moet worden al hun achitectonische amateurismen te vergeten en het niet beneden hun waardigheid te achten om bescheiden en doelmatige woningen te ontwerpen. [….] Ten tweede moeten bouwers alles wat hen geleerd is volgens de traditie van het bouwersambacht vergeten en proberen zich de langvergeten bouwkunst meester te maken. De bouwer moet proberen meer te denken aan de waarde die zijn werk heeft voor de wereld, en minder aan de eigen winst; en de bouwvakker moet meer plezier beleven aan zijn werk en werk geboden worden waaraan hij plezier kan ontlenen.’
Het zijn de woorden van de architect Mackay Hugh Baillie Scott in zijn bijdrage aan het boek van Unwin die nog een waarschuwing heeft:
‘De gebruikelijke methode om met de materie om te gaan is de driedimensionale ruimte in een klein huis op te delen in zoveel mogelijk kleine compartimenten als mogelijk is, verbonden door gangetjes en dan elk van die compartimenten vol te proppen met het maximale aantal meubels. Het resultaat is een schoen die overal knelt; het gehele interieur is krap en het gezin brengt zijn tijd door gekneld tussen een tafel en een moderne haard, en om elke vierkante centimeter van de vloer leveren nutteloze meubelstukken strijd met “ornamenten” die niets ornamenteren.’
Deze frisse benadering leidt tot de realisatie van aantrekkelijke woningen omringd door veel groen waarvan de Times op 7 februari 1909 opmerkt:
‘De Garden Suburb at Hampstead is het bewijs van wat bereikt kan worden als orde en ontwerp de plaats innemen van anarchie en chaos.’
Feenstra is wat minder enthousiast. In het reeds genoemde boek over tuinsteden van zijn hand zegt hij:
‘Toch geven wij de voorkeur aan het practische plan van Letchworth, ook met het oog op het stadsverkeer; zonder overbodige verspilling van grond is hier toch menig interessante oplossing mogelijk gebleken.’
Deze Arnhemse architect weet dat niet overal de bouw van tuinsteden zoals door Howard beoogd haalbaar is, maar ontwerpt er wel een model voor en voorziet dat van een minutieuze beschrijving met tekeningen van de woningen, de tuinen, het interieur et cetera.
Echte tuinsteden zoals Howard het voor ogen heeft worden vrijwel nergens gerealiseerd, maar wel is er aandacht en ruimte voor het kleinere broertje ervan, het tuindorp. Aan het begin van de twintigste eeuw is dat voor een aantal bestuurders en architecten in Amsterdam een goed alternatief voor de traditionele blokbouw van vier woonlagen.
Huisvestingsproblemen in Amsterdam
Op 2 januari 1901 vertrouwt de Amsterdamsche Bestuurdersbond (een plaatselijke organisatie van vakverenigingen) aan Louis Hermans de taak toe om te onderzoeken hoe het gesteld is met de woningtoestand in de hoofdstad. Vergezeld van de tekenaar Albert Hahn, die de illustraties levert voor zijn rapport, doorkruist Heijmans het hart van de stad, de Jordaan, de Jodenbuurt en de Eilanden. Zijn bevindingen zijn schokkend. Een bloemlezing:
De eerste en verdere verdiepingen zijn echter wel bewoond, daar stinkt het ook wel, maar… als je er maar niet dood van gaat schikken de menschen zich er in. De huizen hebben zooveel te lijden van het vocht, dat de pleister er afvalt en de roode steenen op vele plaatsen ontbloot. De huizen zien er uit als proletarierslijven, een en al wond, slechts ten deele door een gescheurd vuil-groezelig hemd bedekt. De wonden van die krotten schreeuwen u tegen, sommige zijn versch, rood bloedend, andere met groene schimmel bedekt, als vuile korsten op het gekorven vleesch. [….]
Ik bezoek nu nog de menschenkolonie, die woont in de Zwarte Bijlsteeg. In dit slop is een eigenaardig huis, of beter het is een hoop steenen, plus een verzameling brandhout. Het is geheel verveloos, zwart berookt, de steenen zijn afgebrokkeld, de deur is geheel en al invalide, de ruiten zijn stuk, hier en daar beplakt met papier. Dit huis slaat het rekord van alle krotten, die ik heb gezien. Het is tienmaal schunniger, smeriger, vuiler en verwaarloosder dan zijn broeders in het ongeluk. Als men iets afschuwelijks wil zien, moet men dit huis een bezoek brengen. Het is de moeite waard! [….]
Het perceel No. 33 in de Passeerderstraat is gelegen in een slop. Het wordt bewoond door 5 gezinnen, terwijl één benedenwoning tot pakhuis is ingericht. Op een van de bovenste kamertjes worden wij toegelaten. Het is 2M. breed en 2.50 M. lang. De vioer bestaat uit groote vierkante steenen, de bewoonster heeft last van vocht en van roetwater. Het stinkt in het vertrek zoo erg naar den rook, dat men er onophoudelijk kuchen moet. De schoorsteen is vlak tegenover de bedstede en daar is de stank nog erger. Plaats om iets te bergen is in dit vertrek bijna niet, alleen een kast zonder planken. Er is geen doorloopend privaat, geen duinwater en geen gootsteen. Het weggeworpen huishoudwater vormt groote plassen in de gang.’
Dit relaas lijkt als twee druppels water op wat een kleine twintig jaar eerder geconstateerd wordt in Londen door de schrijver van The Bitter Cry of Outcast London, een pamflet dat velen wakker schudt in Groot-Brittannië. Zowel in Londen als Amsterdam breekt het inzicht door onder bestuurders dat de oplossing van de binnensteedse verloedering niet primair gelegen is in volksverheffing of sanitaire voorzieningen, maar in het bouwen van aantrekkelijke woningen waar mensen de ruimte hebben en het nodige comfort. Ook is duidelijk dat dit niet iets is dat kan worden overgelaten aan het particulier initiatief, er ligt een taak voor de overheid. Hermans windt er in zijn rapport geen doekjes om:
Hermans onversneden pleidooi voor overheidsbemoeienis is niet verwonderlijk. Hij is socialist en heeft zijn opdracht gekregen van de Bestuurdersbond. Maar zijn conclusie dat het particulier initiatief het enorme probleem van de volkshuisvesting niet kan oplossen is correct. Met de komst van de Woningwet van 1902 krijgt het gemeentebestuur de ruimte om Hermans adviezen op te volgen. Er is onder architecten aan het begin van de twintigste eeuw een groeiende voorkeur aanwezig om af te zien van het bouwen van grote woonblokken met vier bouwlagen en te zoeken naar mogelijkheden om laagbouw te realiseren en nieuwe wijken te plannen in de geest van de tuinstad van Howard. Mogelijkheden zijn er vooral in Amsterdam-Noord. Al voordat Hermans zijn aanbevelingen doet, wijst de architect Herman Walenkamp – die een kleine twintig jaar later laagbouw voor de Zaanhof in de Spaarndammerbuurt ontwerpt – op de mogelijkheden die er liggen aan de overkant van het IJ. Walenkamp heeft het over drie gebieden in Noord: de Buiksloter Ham, de Noorder IJpolder en de Nieuwendammer Ham. Het zijn delen van het IJ die in de tweede helft van de negentiende eeuw zijn gedempt en toegevoegd aan gemeente Amsterdam. Maar ook in het zuidoosten van Amsterdam, in het door annexatie verworven Watergraafsmeer, liggen kansen voor uitbouw van de stad.
De tuindorpen in Amsterdam-Noord
Noodwoningen in Amsterdam-Noord
In 1910 krijgt de rooms-katholieke woningbouwvereniging Schaepman als eerst toestemming om woningen te bouwen benoorden het IJ. Het toenmalige raadslid van de SDAP, Floor Wibaut, dringt er bij de gelegenheid sterk op aan woningen te realiseren met hooguit twee bouwlagen. In 1914 wordt Wibaut wethouder en vindt in de door hem als directeur van de Woningdienst aangestelde Arie Keppler en burgemeester Jan Willem Tellegen krachtige medestanders. Dat jaar gaat de gemeenteraad akkoord met de bouw van woningen in eigen beheer. Aan de orde is de vraag of er gezien de woningnood snel een aantal noodwoningen gerealiseerd moet kunnen worden.
Na enige aarzeling wordt in januari 1917 besloten enkele honderden eenvoudige woningen te bouwen, opgetrokken uit hout of uit steen in combinatie met hout, die elke luxe ontberen. In afwijking van de bouwverordening is een verdieping geen 2.70 meter, maar 2.50 meter hoog. Ze verrijzen naast het toenmalige zwembad Obelt in het Obeltdorp en worden wel de sinaasappelkistjes van Wibaut genoemd. De verwachte levensduur van deze woningen is zeven jaar, maar ze houden het iets langer uit. Na twaalf jaar worden ze gesloopt door ze eenvoudigweg in brand te steken.
Disteldorp en Vogeldorp
In 1918 start de bouw van een aantal noodwoningen in de Buiksloter Ham en de Nieuwendammer Ham: Disteldorp (l) en Vogeldorp (r) met respectievelijk 224 en 313 woningen die van betere kwaliteit zijn dan die in Obeltdorp. Deels zijn het woningen van het bungalowtype, deels bestaan zij uit een verdieping plus een zolderverdieping. Veel van de gevels zijn voorzien van een houten bebording. De woningen hebben ingebouwde bedsteden en kasten, een keuken met een aanrecht, stromend water en een toilet met waterspoeling.
Douches bestaan dan nog niet of nauwelijks. Baden doe je in een teil. Beide dorpen zijn ontworpen in de geest van de garden-city van Howard. Echte tuindorpen: lage bebouwing met zowel een voor- als een achtertuin, geen aaneengesloten blokken. Ook zijn er winkels, een badhuis en een Ons Huis. Vogeldorp beschikt tevens over een politie- en een brandweerpost. Naar verwachting zullen deze woningen zeker tien jaar kunnen blijven bestaan. Anno 2020 staan ze er nog steeds.
Volksverheffing en het Asterdorp
Behalve een bevlogen woninghervormer en warm voorstander van laagbouw is Arie Keppler met velen in die tijd van mening dat het huisvesten van arbeiders in fatsoenlijke woningen een belangrijke voorwaarde is om hen op te voeden tot menswaardigheid. Weg uit de afschuwelijke krotten van de binnenstad waar zedeloosheid en verval heerst en huisvesting in een gemeentewoning in de nooddorpen of elders in de stad zoals in de Van der Pekbuurt of Tuindorp Oostzaan, waar hard gewerkt wordt aan de bouw van volwaardige woningen. Een deugdelijke plek voor een arbeidersgezin, dat is volgens Keppler de basis voor volksverheffing. Maar dat vergt controle op de handel en wandel van de uit hun gesloopte krotten verdreven gezinnen en daarin wordt voorzien door aanstelling van woonopzichteressen die nauwgezet bijhouden of het gedrag van de bewoners wel door de beugel kan. Dat gebeurt in Vogeldorp en Disteldorp en vindt een hoogtepunt (of dieptepunt al naar gelang de invalshoek) in Asterdorp dat eveneens in Amsterdam-Noord verrijst en wel in 1927 tussen de Asterweg en de Distelweg in de Buiksloter Ham. Het is de grote broer van het uit 1926 daterende Zeeburgerdorp aan het Zeeburgerpad. Deze dorpen zijn bedoeld als doorgangsdorp voor de zogeheten Ontoelaatbaren, probleemgezinnen die niet rechtsreeks vanuit de gesloopte krotten een nette gemeentewoning kan worden toegewezen, maar eerst moeten worden heropgevoed tot modelburgers in wat Keppler een woonschool noemt.
Asterdorp is een complex van 132 woningen en geheel ommuurd. Aan de wat nu de Asterdwarsweg heet is een toegangspoort die overigens wel altijd open staat. De woonopzichteres volvoert haar taak punctueel, maar lang niet elk gezin stroomt door. In zijn boek Asterdorp, Een Amsterdamse geschiedenis van verheffing en vernedering, beschrijft Stephan Steinmetz de lotgevallen van de bewoners van het dorp. Daarin toont hij zich niet in elk opzicht een bewonderaar van Keppler. Zeker, Keppler heeft enorm veel gepresteerd, oogst bewondering in binnen- en buitenland, maar is autoritair en paternalistisch. Als directeur van de Woningdienst geniet hij de bescherming van zijn zwager Wibaut met wie hij een sociale achtergrond deelt.
Net als de Britse weldoenster Octavia Hill zijn zij afkomstig uit de bovenlaag van de samenleving. Wibauts opvolger Monne de Miranda – vader van Flora de Miranda, een van de eerste woonopzichteressen van Asterdorp – is uit ander hout gesneden. Geboren en getogen in de Jodenbuurt en opgeklommen via de Diamantwerkersbond, is hij het eens met Keppler over de noodzaak de arbeider materiële welvaart te verschaffen, maar hij moet niets hebben van de educatieve saus waarmee Keppler zijn verheffingsplannen overgiet.
Keppler vertoont grote overeenkomst met zijn ideologische geestverwanten in Rood Wenen die tijdens het Interbellum in de Oostenrijkse hoofdstad een poging wagen om de Neue Mensch te creëren. Door de arbeiders en hun gezinnen een goede huisvesting te bieden en tegelijkertijd een levenswijze op te dringen waar zij weinig van moeten hebben en waardoor zij zich bedreigd voelen in hun privéleven. Dat gaat in Wenen gepaard met controles die net zo vernederend zijn als die in Asterdorp. Asterdorp als woonschool is een mislukking want de bewoners krijgen nauwelijks perspectieven op een betere toekomst, zeker omdat zij als Asterdorpers gestigmatiseerd worden.
Het dorp bestaat niet meer. Nadat rond 1940 de meeste bewoners naar elders vertrokken zijn worden er Rotterdammers in gehuisvest, verdreven uit hun stad door het Duitse bombardement. In 1942 verandert Asterdorp door toedoen van de Duitse bezetter in een joods getto dat in ‘43 deels vernield wordt. Na de oorlog volgt een opknapbeurt en doet het dorp onder de naam Tolhuiscomplex dienst als noodopvang. In 1955 wordt het in erbarmelijke staat verkerende Asterdorp gesloopt. Slechts de toegangspoort blijft bewaard die bekend staat als Villa Volten, genoemd naar de kunstenaar André Volten die het tot aan zijn overlijden in 2002 gebruikt als atelier. Nu is het een atelier en expositieplaats voor kunst in de openbare ruimte.
Nieuwendammerham
Al in 1914 verrijzen er woningen in de Nieuwendammerham, gelegen ten oosten van het Noordhollandsch Kanaal boven het IJ. Een project waarvoor de architect Joan van de Meij het stratenplan ontwikkelt in de geest van Howard voor ruim 2.100 woningen die hij groepeert rond pleintjes zoals het Spreeuwenplein aan de zuidkant, het Zwanenplein in het middengedeelte en het Meeuwenplein aan de noordkant van het tuindorp (Van der Meij is de man die enkele jaren later ook het schetsplan maakt voor de Zaanhof in de Spaandammerbuurt).
De vele aaneengesloten bouwblokken in de Nieuwendammerham geven niet direct de indruk van een echt tuindorp en zo is het wijkje ook niet ontworpen, zij het dat wel overal de hand is gehouden aan het principe van laagbouw. Het poortgebouw dat de verbinding vormt van de Putterstraat met het Zwanenplein is een constructie die in een of andere vorm op veel plaatsen in Amsterdam is toegepast.
Van der Pekbuurt
In 1918 wordt een begin gemaakt met de bouw van een nieuwe wijk gelegen op de Buiksloterham iets ten noorden van het IJ en aan de westkant grenzend aan het Buiksloterkanaal. Het is een ongeveer 1.500 woningen tellend ontwerp in de vorm van een hart van de architect Jan Ernst van der Pek. Na het overlijden van Van der Pek in 1919 wordt deze wijk naar hem vernoemd en zij gaat de geschiedenis in als de Van der Pekbuurt. Van der Pek – socialist in hart en nieren – is gehuwd met Louise Went, afkomstig uit een vooraanstaande familie, leerlinge en vurig aanhangster van Octavia Hill bij wie zij in Londen stage loopt om het vak van woonopzichteres onder de knie te krijgen.
Die rol vervult Louise in de Jordaan, waar zij in dienst van de Bouwonderneming Jordaan gezinnen selecteert afkomstig uit de gesloopte Jordaankrotten die dingen naar nieuwe woningen ontworpen door Van der Pek in de Goudsbloemstraat en aan de in 1895 gedempte Lindengracht.
Het lukt Van der Pek niet om van de naar hem genoemde buurt een echt tuindorp te maken in de geest zoals Keppler zich voorstelt van de bebouwing benoorden het IJ. Maar Van der Pek behoort dan ook tot de architecten van de oude stempel uit de negentiende eeuw. Aan de centrale, noord-zuid lopende hoofdstraat (de Van der Pekstraat) staan woonblokken met drie bouwlagen, wat afwijkt van het Keppleriaanse ideaal van laagbouw. De wijk bevat wel enkele pleinen zoals het Jac. P. Thijssenplein en het aan de zuidpunt gelegen Van der Pekplein, die de wijk toch enigszins het karakter geven van een tuindorp.
Tuindorp Oostzaan
In 1919 wordt een plan ontwikkeld om 1.000 woningen te bouwen in Amsterdam-Noord ter huisvesting van arbeiders werkzaam in nabijgelegen industrieën. Deze komen gereed in 1922 en een jaar later worden er nog eens 324 aan toegevoegd. Gelegen op vijf kilometer van het Centraal Station wordt het complex – in tegenstelling tot de oorspronkelijke bedoeling – op last van het Rijk vooral ingezet om gezinnen afkomstig uit de binnenstad te huisvesten.
Tuindorp Oostzaan is opgezet als een netwerk van pleintjes en straten, een ontwerp ontleend aan de publicatie Practice in Town-planning uit 1909 van de hierboven genoemde Britse architect Raymond Unwin. Alle straten en pleinen worden genoemd naar hemellichamen. Centrum van het tuindorp is het Zonneplein waaraan in 1926 een verenigingsgebouw wordt toegevoegd: het Zonnehuis.
Meer westelijk bevindt zich het Mercuriusplein dat een nevenfunctie heeft qua winkelvoorziening. In 1934 vindt uitbreiding plaats van tuindorp Oostzaan ten zuiden van de Meteorenweg met 642 woningen. Tot aan de bouw van de IJ-tunnel vormt een veer (de gemeentelijke tramboot) de verbinding met het centrum van Amsterdam.
Tuindorp Nieuwendam
Ten noordwesten van het Vliegenbos in Amsterdam-Noord ligt het Tuindorp Nieuwendam dat door chauvinistische bewoners wel het mooiste dorp van Europa wordt genoemd. Tikje overdreven, maar het is wel een complex dat goed aansluit bij het concept van de garden-city van Howard met als centrum het Purmerplein waar winkels zijn en van waaruit een snelle aansluiting bestaat via de hoofdweg, de Purmerweg, met het centrum van Amsterdam. In 1927 zijn 1.000 woningen gereed die in 1932 en 1937 worden uitgebreid met respectievelijk 43 en 99 woningen. Karakteristiek voor tuindorp zijn de U-vormige bouwblokken die een klein plantsoen omsluiten. Van enkele U-blokken gelegen aan de hoofdweg zijn de poten van de U via een poort aan elkaar verbonden.
Deze poortverbindingen zijn eerder toegepast in Vogel- en Disteldorp die overigens gebouwd zijn op betonplaten, terwijl Tuindorp Nieuwendam op palen staat. Veel woningen in dit tuindorp bestaan uit één bouwlaag met een hoog dak waarin zoldervertrekken zijn gerealiseerd. Aan de Ilpendammerstaat – ten noordenwesten van het Purmerplein – staat een aantal oorspronkelijk voor bejaardenhuisvesting bedoelde woningen. Oostwaarts vertakt de Purmerweg zich in een vork en is een driehoek gevormd die grenst aan de vijver Schellingwouderbreek. Oorspronkelijk een meertje dat ontstaan is tijdens de Allerheiligenvloed in 1570.
Tuindorp Buiksloterham (Floradorp en Bloemenbuurt)
Ten noorden van de Van der Pekbuurt strekt zich het tuindorp Buiksloterham uit dat in het noorden begrenst wordt door de Floraweg. In het oorspronkelijke ontwerp van de Dienst Publieke werken uit 1928 wordt ook het Florapark (nu het Noorderpark genaamd) opgenomen als onderdeel van het tuinstadconcept dat zich tussen de bebouwing en het Noordhollandsch kanaal bevindt. De 2.300 woningen in dit tuindorp zijn gerealiseerd in de jaren 1928 – 1931 en worden deels door woningbouwverenigingen, deels door het Woningbedrijf van Amsterdam beheerd. De naam Tuindorp Buiksloterham is gaandeweg in onbruik geraakt. Het noordelijk deel heet nu Floradorp en het deel ten zuiden van de Sneeuwbalstraat staat bekend als de Bloemenbuurt.
Oorzaak ervan is dat de bewoners van de gemeentewoningen ten noorden van de Sneeuwbalstraat, veelal afkomstig uit de krotten in de binnenstad, niet veel op hebben met de beter gesitueerden, huurders van de wat luxere huizen bezuiden deze straat. Men wenst niet onder de gemeenschappelijke hoed van de naam Tuindorp Buiksloterham gevangen te worden.
Karakteristieke pleintjes in de Bloemenbuurt zijn het Duindoornplein en het plantsoen dat omsloten wordt door de Nigellestraat. In Floradorp zijn de woningen in heldere kleuren geschilderd en bestaan net als in de Bloemenbuurt uit twee bouwlagen, behalve de woningen aan de Binnenhofstraat die slechts een bouwlaag rijk zijn en het Florahofje omsluiten. Deels zijn deze oorspronkelijke woningen met puntdaken vernield in de hongerwinter van 1944 als omwonenden de verlaten huisjes ontdoen van al het hout om te gebruiken als brandstof. Nu is dit een voor het publiek afgesloten binnentuin, maar in 1929 bij de bouw bedoeld als een open hofje omzoomd door bejaardenwoningen. De huidige situatie past niet echt in de visie van Howard.
Tuindorp Buiksloot
Tuindorp Buiksloot wordt op de rails gezet in 1930 en is daarmee de laatste in de reeks van door de Amsterdamse Woningdienst ontwikkelde tuindorpen gedurende het Interbellum aan de overkant van het IJ. Er worden 794 woningen gebouwd (waar-onder 26 bejaardenwoningen). De bewoners noemen het dorp het Blauwe Zand, een naam ontleend aan de kleur van het slib dat gebruikt is om het driehoekige gebied tussen de oude dorpen Buiksloot en Nieuwendam bouwrijp te maken. Hoewel bedoeld als tuindorp, heeft de stratenplanning van Tuindorp Buiksloot weinig weg van die van een echt Howard-dorp als Tuindorp Nieuwendam. Tuindorp Buiksloot wordt voorzien van strokenbouw aan weerszijden van de Waddenweg die het dorp in tweeën deelt.
In het zuiden, vlak voor het punt waar de Waddenweg Tuindorp Buiksloot verbindt met het Floradorp in Buiksloterham, bevinden zich aan beide kanten van de weg twee U-vormige uitstulpingen met een plantsoentje in de geest van Howard. Ook het plantsoentje aan de Urkerstraat aan de westkant van het dorp doet denken aan het garden-cityconcept.
Tuttifruttidorp
Aan de oostkant van Tuindorp Oostzaan wordt vanaf 1950, als de woningnood na de Tweede Wereldoorlog nijpend is, dit tuindorp uitgebreid met een wijkje dat een beetje hoger ligt dan het oorspronkelijke deel. Dit is het zogeheten Terrasdorp dat in de volksmond Tuttifrutti-dorp wordt genoemd vanwege de straatbenamingen naar tal van ooftsoorten. In de jaren tachtig wordt daar de Werfbuurt aan toegevoegd die vlakbij het voormalige NDSM-terrein ligt. Nog later, in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw krijgt het complex opnieuw uitbreiding met het wijkje De Bongerd.
De tuindorpen in Watergraafsmeer
Tuindorp Watergraafsmeer (Betondorp)
Begin jaren twintig valt de zelfstandige gemeente Watergraafsmeer ten prooi aan de annexatiedrift van Amsterdam. In 1923 wordt een begin gemaakt met de bouw van een tuindorp in het verworven gebied. De laagbouwwoningen worden deels in traditionele stijl in baksteen met puntdaken, deels in beton met platte daken uitgevoerd en daaraan ontleent dit tuindorp zijn naam Betondorp.
Gebruik van beton geschiedt onder druk van de tijdens de Eerste Wereldoorlog gestegen prijzen en schaarste aan bouwmaterialen. In 1922 geeft de gemeenteraad van Amsterdam zijn goedkeuring aan de bouw in beton van 300 eengezins- en 300 duplexwoningen.
Deze woningen worden opgeleverd tussen 1923 en 1925. Daarna wordt verder gebouwd op traditionele wijze. Het gaat om 1.100 woningen die in 1927 klaar zijn. Laatstgenoemde woningen worden aan het begin van de jaren zeventig gerenoveerd, maar Betondorp is daar al veel eerder aan toe, want het bouwen met de nieuwe materialen destijds is geen doorslaggevend succes.
Er zijn veel vochtproblemen. Eén van de woningblokken wordt in 1955 afgebroken en de overige huizen waterdicht gemaakt door ze met een waterbestendige laag te bespuiten of er een houten bekleding tegenaan te zetten. In 1984 start een grootscheepse renovatie waarbij ook piepschuim wordt ingezet wat het dorp de geringschattende bijnaam Piepschuimdorp oplevert. Op het centrale plein van Betondorp, de Brink, waarvan de bouw pas start in 1925, komen voorzieningen als winkels, een fietsenstalling, bibliotheek en verenigingsgebouw. Laatstgenoemde gebouwen vormen na de renovatie in 1990 de iconen van Betondorp.
Tuindorp Frankendael (Jeruzalem)
Het Tuindorp Frankendael, dat grenst aan het gelijknamige park in Watergraafsmeer, is net als het Tuttifruttidorp gebouwd na de Tweede Wereldoorlog. Het bestaat uit een aantal kleine duplexwoningen gerangschikt in L-vorm waarvan er twee een hof omsluiten. Omdat deze woningen met hun platte daken en witte betonnen muren lijken op woningen van Jeruzalem is dit tuindorp in de wandeling naar deze stad genoemd. Het architectonische grondpatroon van Jeruzalem is later op grote schaal toegepast in de westelijke tuinsteden van Amsterdam. Recentelijk is Tuindorp Frankendael gerenoveerd en deels gesloopt. In de vrijgekomen ruimte zijn nieuwe woningen verrezen, deels in de stijl van het oude dorp. Daarbij is ook hoogbouw gerealiseerd.
Slot
Amsterdam koestert haar tuindorpen zoals ook veel bewoners ervan. De Vogeldorpers hebben zich samengepakt in het Verenigd Vogeldorp. Op de website van deze bewonersorganisatie lees ik:
“Deze site is in november 2018 opgezet om alle bewoners van Vogeldorp te verenigen. Dat is nodig omdat wij ons alleen hard kunnen maken voor ons mooie dorp als wij goed georganiseerd zijn en de handen ineenslaan, huurders en kopers samen. Ook in en rondom Vogeldorp actieve ondernemers en organisaties willen wij hierbij betrekken.”
Gewapend met mijn camera slenter ik door Vogeldorp. Het is er rustig en het is alsof de geest van Howard er rondwaart. Ik groet een man die in zijn tuin aan het werk is. ‘Woont u hier al lang?’, vraag ik hem. ‘Sinds 1942’, is het antwoord, ‘ik ben hier geboren en heb er altijd gewoond’. De man is dus een paar ouder dan ik en ik vraag me af hoe het is om achtenzeventig jaar in Vogeldorp te wonen.
‘Waardeloze woningen meneer, honderd jaar oud, niet onderheid, éénsteens muren, de regen slaat door de bebording heen. Er moet hoognodig iets aan gedaan worden, maar als ze me ergens anders iets aanbieden ben ik weg’.
Ik betwijfel of hij dat laatste echt meent, maar zeg hem dat ik hoop dat het allemaal in orde komt. Met een ‘Hou je goed!’ neem ik afscheid. ‘Fijne wandeling nog!’, wenst hij me.
Ook interessant: De sloppenwijken van Londen
…of: De Zaanhof in Amsterdam
…of: Rood Wenen (en de creatie van de ‘neue Mensch’)
Bronnen ▼
-Bikker, L., ‘Helaas! De holen der menschen’, SDU, Den Haag 1988.
-Bruinwold Riedel, J., Tuinsteden, Van Broekhoven, Utrecht 1906 (reprint).
-Feenstra, G., Tuinsteden en Volkshuisvesting in Nederland en het Buitenland,
-V/H Van Mantgem & De Does, Amsterdam 1920.
-Gruber, H., Red Vienna, Experiments in Working-Class Culture 1919 – 1934, Oxford University Press, New York 1991.
-Hermans, L. M., Krotten en Sloppen, Van Gennep, Amsterdam 1975.
-Heyting, L., De wereld in een dorp, Schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum 1880-1920, Meulenhof, Amsterdam 1994.
-Howard, E., Garden Cities of To-morrow, 1902 (reprint).
-Mast, J. van der, Jacques van Marken, De eerste sociaal ondernemer van Nederland, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2019.
-Schade, C., Jan Ernst van der Pek, Pionier van de vokshuisvesting, Bonas, Rotterdam 2010.
-Smit, F., Arie Keppler, Woninghervormer in hart en nieren, Thoth, Bussum 2001.
-Steinmetz, S., Asterdorp, Een Amsterdamse geschiedenis van verheffing en vernedering, Atlas Contact, Amsterdam 2016.
-Swart, W., Amsterdam-Noord 1850-1930, De geschiedenis achter de feiten, Bewustzijn, Alkmaar 1990.
-Unwin, R., Town planning and modern acrhitecture at the Hampstead Garden Suburb, Fisher Unwin, London 1909.
-Walenkamp, H., in: Zeven Voordrachten over Bouwkunst, Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, Amsterdam 1908.
-Wassenaar, A. en Schreijnders, R. (red.), De Droom van Howard, Elmar, Rijswijk 1991.
-Whole, A. S., The Eternal Slum, Housing and Social Policy in Victorian London, Edward Arnold Publishers, Londen 1977.