De grenslijn van de kleur
“We zijn in Jamestown, een nederzetting in de Engelse kolonie Virginia. Een vaartuig drijft bij opkomend tij de havengeul binnen. De zeilen zijn gereefd en aan de ronde achtersteven flappert een Nederlandse vlag. Iedereen vindt het een vreemd schip, een geheimzinnig schip, een vreselijk schip met een bonte bemanning. Niemand weet of het een koopvaardijschip, een kaper of een oorlogsbodem is. In de geschutpoorten geeuwen de vuurmonden van zwarte kanonnen. De driemaster verschijnt, doet zijn zaakjes en verdwijnt, zo mysterieus als hij gekomen is. Nooit in de moderne geschiedenis bracht een schip een onheilspellender vracht aan wal. Zijn lading? Twintig slaven.”
Zo beschrijft de zwarte Amerikaanse auteur J. Saunders Redding de aankomst van een schip in Noord-Amerika in het jaar 1619.
In geen enkel ander land ter wereld is het racisme zo intens en zo langdurig geweest als in de VS. ‘De grenslijn van de kleur’, zoals W.E.B. Du Bois het noemt, is er in de VS van vandaag nog altijd. De vraag ‘hoe was zoiets mogelijk?’ (en de meer dringende vraag ‘hoe wordt zoiets onmogelijk?’) is dan ook meer dan dwingend. Anders geformuleerd: kúnnen blank en zwart wel samenwonen zonder haat?
Als de geschiedenis ons kan helpen die vraag te beantwoorden, zou het begin van de slavernij in Noord-Amerika op zijn minst enkele aanwijzingen kunnen geven, want we weten exact wanneer de eerste blanke en de eerst zwarte er voet aan wal zetten. Sommige historici denken dat die allereerste zwarten in Virginia als dienstboden werden beschouwd. De rijke blanken huurden immers ook Europese huisknechten in. Maar meer dan waarschijnlijk werden ze, hoewel ingeschreven als ‘dienstboden’ (een vertrouwde term voor de Engelsen), beschouwd als anders dan de blanke dienstboden, en ook anders behandeld. Kortom: ze waren gewoon slaven. Hoe de toestand aanvankelijk ook was, in de arbeidsverhoudingen tussen blanken en zwarten werd de slavernij snel een normaal verschijnsel. Tegelijkertijd ontwikkelde zich dat specifieke raciale gevoel – een mengeling van haat, minachting, medelijden en/of paternalisme – dat ervoor zou zorgen dat zwarten de volgende 350 jaar een minderwaardige positie kregen toebedeeld. Die combinatie van lage status en geringschatting heet ‘racisme’.
Zowat alle ervaringen van de eerste blanke kolonisten dreven hen tot het verknechten van zwarten.
De nieuwe bewoners van Virginia waren wanhopig op zoek naar arbeidskrachten die voldoende voedsel moesten produceren om hen in leven te houden. Enkele kolonisten hadden de fameuze ‘hongerwinter’ van 1609- 1610 overleefd. Ze hadden, gek van honger, de bossen uitgekamd op zoek naar noten en bessen. Ze hadden lijken opgegraven om te kunnen eten. Hun rangen waren verschrikkelijk uitgedund: van de vijfhonderd kolonisten overleefden slechts zestig die gruwelijke maanden.
In de Journals van het House of Burgesses vinden we een document uit 1619 over de eerste twaalf jaar van de Jamestownkolonie. De eerste nederzetting telde zo’n honderd mensen, die zich bij elke maaltijd tevreden moesten stellen met een kleine portie gerst. Toen er meer mensen toestroomden, was er zelfs nog minder te eten. Velen leefden in grotachtige holen in de grond en in de winter van 1609-1610 werden ze gedwongen:
door onuitstaanbare honger dingen te eten waar ze normaal van walgden. Zo aten ze vlees en uitwerpselen van overledenen. Daarbij maakten ze geen onderscheid tussen eigen volksgenoten en indianen. Ze groeven lijken op die drie dagen eerder begraven waren en lieten er niets van over. Anderen wilden wel iets beters dan het vlees van dode hongerlijders en lokten gezonde mensen in een hinderlaag om ze te doden en op te eten. Een van hen vermoordde zijn nietsvermoedende vrouw in haar slaap, hakte haar in stukken, pekelde haar in en at haar helemaal op, met uitzondering van haar hoofd.
Een verzoekschrift van dertig kolonisten van het House of Burgesses beklaagde zich over het 12-jarige gouverneurschap van Sir Thomas Smith als volgt:
Wij kunnen bewijzen dat de kolonie in de 12 jaar van Sir Thomas’ bewind grotendeels behoeftig en ellendig bleef onder een strenge en wreedaardige wetgeving (…). De dagelijkse portie voor een volwassen man beperkte zich tot 250 gram meel en een kwart liter erwten (…). Het voedsel was vaak beschimmeld, rot, zat vol spinnenwebben en maaien. Kortom, het was weerzinwekkend en zelfs voor dieren ongeschikt. Velen liepen over naar de wilde vijand, maar eenmaal weer opgepakt, werden zij op verschillende manieren ter dood gebracht: opgeknoopt, neergeschoten of geradbraakt. Wie betrapt werd op het stelen van een halve kilo havermeel kreeg een rijgpen door de tong gespietst en werd aan een boom geketend tot hij stierf.
De kolonisten hadden arbeidskrachten nodig om maïs voor eigen consumptie te telen en tabak voor de export. Ze hadden net geleerd hoe ze tabak moesten verbouwen en in 1617 hun eerste lading naar Engeland verscheept. Hoewel tabak, net als alle andere prettige drugs, morele bezwaren opriep, leverde hij een uitstekende prijs op. De kolonisten, die hun religiositeit hoog in het vaandel voerden, lagen niet lang wakker van dat morele dilemma en kozen resoluut voor hun profijt.
Columbus had de indianen voor hem laten werken, maar dat konden de kolonisten op het vasteland niet herhalen. Ze waren er duidelijk in de minderheid, en hoewel ze beschikten over een grotere vuurkracht wisten ze dat elke slachting die ze aanrichtten gewroken werd. Ze konden de indianen niet gevangennemen en als dwangarbeiders aan het werk zetten: de indianen waren onbuigzaam, vindingrijk en trots en – in tegenstelling tot de blanken – echte woudlopers.
Blanke arbeiders waren er nog niet in voldoende mate beschikbaar. Die kwamen overigens niet als slaven en moesten enkel een contract tekenen (een minimaal aantal arbeidsjaren in de Nieuwe Wereld) om de overtocht te mogen maken. Vele van die vrije blanke kolonisten waren overigens geschoolde vakmannen of mensen die in Engeland niets om handen hadden; veel zin om te boeren hadden ze niet. In die prille beginperiode moest John Smith dan ook een soort krijgswet afkondigen om ze – enkel en alleen om te overleven – tot landarbeid te dwingen.
Vermoedelijk koesterden de immigranten ook een wrok tegen de indianen, die veel beter voor zichzelf konden zorgen. Ook die rancune moet bijgedragen hebben tot de wil om slaven in te zetten. Edmund Morgan stelt zich hun stemming voor in zijn boek American Slavery, American Freedom:
“Stel je voor, je bent een kolonist. Je weet dat je technologie beter is dan die van de indianen. Je weet dat jij beschaafd bent en dat zij wilden zijn (…) maar je superieure technologie is niet in staat wat dan ook te verbouwen. De indianen lachen onderling met jouw superieure methoden. Ze leven rijkelijk van het land en moeten er beduidend minder hard voor werken (…). En toen je eigen volk je in de steek liet toen je bij hen ging wonen, werd het je te veel (…). Dus vermoordde je de indianen, folterde hen, brandde hun dorpen en hun maïsvelden plat. Op die manier kon je, ondanks je mislukkingen, je superioriteit bewijzen. De deserteurs van je eigen volk ondergingen hetzelfde lot omdat ze als wilden waren gaan leven. Ondertussen bleven je eigen maïsplanten echter verpieteren op de akker.”
Zwarte slaven waren de oplossing. Het lag voor de hand de geïmporteerde zwarten als slaven te beschouwen, zelfs al zou het nog enkele decennia duren vooraleer de slavernij in regels en wetten werd gegoten. In 1619 waren al een miljoen zwarten uit Afrika naar Zuid-Amerika en de Cariben overgebracht om er in de Spaanse en Portugese kolonies slavenarbeid te verrichten. De slavenhandel was vijftig jaar voor Columbus langzaam op gang gekomen nadat de Portugezen in 1444 voor het eerst tien zwarte Afrikanen uit Mauritanië naar Lissabon hadden overgebracht. Toen de eerste zwarten in Noord-Amerika aan wal werden gebracht, was de trans-Atlantische handel in zwarte slaven al meer dan honderd jaar oud. De twintig zwarten die de gedwongen overstap maakten van de Afrikaanse kusten naar Jamestown werden als stukgoederen verkocht aan kolonialen die snakten naar betrouwbare arbeidskrachten. Het is dan ook logisch dat men hen als slaven beschouwde.
Hulpeloosheid maakte hun onderwerping een stuk gemakkelijker. De indianen woonden in hun eigen land. De blanken leefden in hun eigen, Europese cultuur. De zwarten werden afgesneden van hun land en hun cultuur. Ze kwamen terecht in een situatie waarin hun taal, kledij, tradities, familierelaties stukje bij beetje verdwenen. Slechts hier en daar konden ze met buitengewone overlevingsdrang enkele Afrikaanse gewoonten redden.
Was hun cultuur minderwaardig en dus gemakkelijk te vernietigen? In militair opzicht allicht wel, omdat ze noch over geweren noch over oorlogsbodems beschikten. Voor het overige waren ze enkel minderwaardig omdat hun cultuur als zodanig werd beschouwd. Andere culturen worden nogal gemakkelijk als minderwaardig beschouwd, vooral wanneer dat oordeel praktische en winstgevende gevolgen heeft. En zelfs die militaire overmacht moet gerelativeerd worden. De westerlingen bouwen wel forten op de Afrikaanse kusten, maar konden het binnenland nooit onderwerpen en moesten het daar op een akkoordje gooien met de inlandse chefs.
Op zijn manier stond de Afrikaanse cultuur even ver als de Europese. Op vele vlakken was hij zelfs meer te bewonderen, ook al waren er wreedheden, hiërarchische privileges en was er de bereidheid om mensenlevens op te offeren voor godsdienst of profijtjes. Het ging om een beschaving van 100 miljoen mensen, bedreven landbouwers die ook ijzer konden smeden. Er waren grote stedelijke centra en opvallende prestaties op het vlak van weven, keramiek en beeldhouwen.
Europese reizigers in de 16de eeuw waren onder de indruk van de Afrikaanse koninkrijken van Timboektoe en Mali, die al bijzonder stabiel en georganiseerd waren op een ogenblik dat de Europese naties nog maar net aan de moderne natieopbouw waren begonnen. In 1563 gaf Ramusio, een adviseur van de Venetiaanse doge, enkele Italiaanse handelaars het volgende advies:
“Doe zaken met de koning van Timboektoe en Mali. U zult er met uw schepen en goederen ongetwijfeld goed ontvangen worden en er de gunsten krijgen waar u om vraagt…”
Een Nederlands rapport van 1602 over het West-Afrikaanse koninkrijk Benin zegt:
“De stad lijkt erg groot als je ze betreedt. Je komt in een grote, brede, onverharde straat die wel zeven tot acht keer breder lijkt dan de Warmoesstraat in Amsterdam. De huizen in die stad staan er goed bij. Ze staan dicht bij elkaar en sommigen zelfs tegen elkaar, zoals de huizen in Holland.”
De bewoners van de Guineese kust werden omstreeks 1680 door een reiziger beschreven als
“…heel beleefd en goedaardig, gemakkelijk in de omgang, niet vies om op een fatsoenlijke manier te doen wat Europeanen van hen verwachten en erg bereidwillig je dubbel te vergoeden voor de geschenken die je hen geeft.”
In Afrika bestond een soort feodalisme, gebaseerd op landbouw en vergelijkbaar met het Europese systeem van heren en vazallen. In tegenstelling tot Europa was het Afrikaanse feodalisme echter niet ontstaan uit de slavenhoudersmaatschappijen van Griekenland en Rome die de oude stamtradities hadden vernietigd. In Afrika was er nog een bijzonder intens stamleven met een sterke gemeenschapszin en een grote mildheid in wetgeving en strafmaat. En omdat de Afrikaanse vorsten niet over de wapens van hun Europese confraters beschikten, werd gehoorzaamheid er niet even gemakkelijk afgedwongen.
In zijn boek The African Slave Trade vergelijkt Basil Davidson de wetgeving in Congo in het begin van de 16de eeuw met de Engelse en Portugese wetten uit dezelfde periode. In beide Europese landen, waar de idee van privébezit sterk begon door te dringen, werd diefstal zeer harteloos gestraft. In Engeland kon een kind dat een katoenen hemd had gestolen (tot 1740) nog worden opgeknoopt. In Congo heerste een bloeiend gemeenschapsleven en was er van privébezit geen sprake. Voor diefstal werden enkel boetes of allerhande vormen van gemeenschapsdienst opgelegd. Een Congolese leider die uitleg kreeg over de Portugese wetgeving vroeg schamper welke straf de Portugezen bedacht hadden ‘voor iemand die zijn voet op de grond zette’.
Slavernij was niet onbekend in de Afrikaanse staten, en de Europeanen vergoelijkten hun eigen slavenhandel vaak door ernaar te verwijzen. Maar, zegt Davidson, de Afrikaanse ‘slaven’ moet je eerder vergelijken met de Europese ‘lijfeigenen’, met andere woorden met de meerderheid van de Europese bevolking. Het was een hardvochtige onderworpenheid, maar ze hadden rechten die de slaven in Amerika niet hadden en het ‘verschilde alles bij elkaar van het menselijke vee in de slavenschepen en op de Amerikaanse plantages.’ Volgens een waarnemer mochten slaven in het West-Afrikaanse koninkrijk Ashanti ‘huwen, eigendom verwerven, zélf slaven bezitten, een eed zweren, getuigen voor de rechtbank en zelfs erfgenaam zijn van hun meester (…). Een slaaf bij de Ashanti’s werd negen kansen op tien geadopteerd door zijn familie en na verloop van tijd vermengden zijn afstammelingen zich dermate met de verwanten van zijn meester dat slechts enkelen nog op de hoogte waren van hun afkomst.’
Een slavenhandelaar, John Newton (die zich later fel tegen de slavernij zou verzetten) schreef over de mensen van het huidige Sierra Leone:
“De slavernij bij deze wilde barbaren – zoals wij hen noemen – is veel minder erg dan die in onze kolonies. Ten eerste is er bij hen geen sprake van gedwongen landarbeid zoals op onze West-Indische plantages, en kennen ze dus geen excessief, ononderbroken werk zoals onze slaven. Ten tweede mag niemand er bloed doen vloeien, ook niet dat van een slaaf.”
Ik wil de Afrikaanse slavenarbeid niet bejubelen, maar wel duidelijk maken dat hij fundamenteel verschilde van de slavernij in de Amerikaanse plantages en mijnen, waar het ging om levenslange, moreel verlammende arbeid die alle familiebanden verbrak en elke hoop op een andere toekomst wegnam.