Het einde van de Romeinse Republiek

14 minuten leestijd
Caesar, de Tusculum-buste (Publiek Domein - wiki)
Caesar, de Tusculum-buste (Publiek Domein - wiki)

Een tijdje geleden beschreef ik hoe Julius Caesar in Alesia Vercingetorix versloeg. Het was niet het einde van de Gallische Oorlog, die nog ruim een jaar zou duren, maar de einduitkomst stond na die gebeurtenis vast. Het Romeinse Rijk strekte zich voortaan uit vanaf de Eufraat in het oosten naar de Atlantische Oceaan in het westen. Het was desondanks toch te klein voor én Julius Caesar én zijn schoonzoon-en-rivaal Pompeius én de conservatieve leden van de Senaat.

Gnaeus Pompeius Magnus, Louvre, Parijs (CC BY-SA 4.0 - wiki - Alphanidon)
Gnaeus Pompeius Magnus, Louvre, Parijs (CC BY-SA 4.0 – wiki – Alphanidon)
Het eerbiedwaardige staatsorgaan had al een kleine eeuw geprobeerd de opkomst van militaire potentaten te verhinderen en was er vaak in geslaagd de macht van al te succesvolle commandanten in te perken. Maar daarvoor hadden Pompeius en Caesar inmiddels teveel overwinningen behaald en teveel rijkdommen verworven, Pompeius in het oosten en Caesar nu in Gallië. Ze waren te groot geworden om nog genoegen te nemen met wat lange tijd voor een senator de hoogste eer was geweest: een triomftocht waarbij zijn collega’s hem bewonderend toejuichten en voor één dag erkenden als eerste onder gelijken. Voor zowel Pompeius als Caesar gold dat ze altijd de eerste man in Rome wilden zijn, de man met de grootste dignitas, “waardigheid”.

Het heeft er de schijn van dat Caesar het conflict heeft willen vermijden. In de winter van 51/50 bevond hij zich bij de Belgische stammen, ver van de Middellandse Zee, en trok hij zijn legioenen samen bij Trier, waar een van zijn bases bij Hermeskeil wordt opgegraven. Misschien overwoog hij een inval in Germanië om de Galliërs te tonen dat hij hen wilde beschermen. Het is niet met zekerheid te zeggen, maar in elk geval lijkt een bezoek aan de valleien van de Maas en Moezel niet de daad van iemand die een opstand voorbereidt.

De problemen namen echter toe. Een van de consuls stelde voor Caesar, nu de oorlog voorbij was, terug te roepen en zijn legioenen aan een ander over te dragen. Dezelfde consul liet een voorname bewoner van de stad Como geselen om de bewoners van de Povlakte duidelijk te maken dat zij geen Romeinse burgers waren, ook al had Caesar hen toegelaten tot de legioenen. Het op zich onbeduidende incident – alleen Appianus neemt de moeite het te vermelden – illustreert de haat die de conservatieven voelden voor de veroveraar van Gallië en zijn maatregelen. Voor het moment liet Caesar zich niet provoceren.

Ook Pompeius deed zijn best een conflict af te wenden. Hij was bevriend met Caesar, had een gelukkig huwelijk achter de rug met Caesars (inmiddels overleden) dochter Julia en voelde weinig voor een burgeroorlog. Daarom bood hij aan afstand te doen van de buitengewone bevoegdheden die de Senaat hem ooit had gegeven als ook Caesar zijn bevoegdheden neerlegde. Dat was voor de laatste echter niet aanvaardbaar omdat hij, zonder de onschendbaarheid van een officiële positie, aangeklaagd zou kunnen worden voor verschillende serieuze wetsovertredingen. Iemand stelde voor dat Caesar zich in afwezigheid kandidaat kon stellen voor het consulaat, en dus van ambt naar ambt kon stappen, maar de conservatieve senatoren verboden het. De consuls vroegen daarop Pompeius de republiek te beschermen en boden hem alle troepen in Italië aan. Aangesproken op zijn plicht en dignitas kon de oude generaal niet weigeren.

Gelijktijdige ontwapening

Nog eenmaal probeerde Caesar oorlog te voorkomen. Zijn rechterhand Marcus Antonius, een van de helden van Alesia, bekleedde in 49 het ambt van volkstribuun en stelde in Rome een gelijktijdige ontwapening voor, maar de consuls brachten het voorstel niet in stemming en verklaarden dat de bevelhebber van het leger in Gallië een staatsvijand was. Antonius protesteerde, werd genegeerd en vluchtte naar Caesar, die nu kon beweren te strijden voor het behoud van de constitutie en de rechten van de volkstribunen.

Er is een uitgebreide oudheidkundige discussie over die Rechtsfrage, met andere woorden de legitimiteit van Caesars acties in, en het antwoord lijkt te zijn dat in elk geval de Senaat niet in zijn recht stond. Hoe dat ook zij, Caesar voegde zich bij zijn troepen en trok in de nacht van 11 op 12 januari 49 v.Chr. (volgens de Romeinse kalender) ten strijde tegen de Senaat. Appianus beschrijft het moment waarop oorlog onafwendbaar werd.

“Toen hij in draf de Rubico had bereikt, die de grens vormt van Italië, hield hij halt. Terwijl hij naar de rivier staarde, verkeerde hij in tweestrijd. Hij overwoog alle rampen die het gevolg zouden zijn als hij de rivier zou oversteken met zijn leger. Zich herwinnend zei hij tot de aanwezigen: “Als ik van de oversteek afzie zal dat het begin zijn van de ellende voor mij, maar als ik oversteek voor de hele mensheid”. En voor hij uitgesproken was, stak hij in grote vaart, als een bezetene over, met dat bekende zinnetje: “De dobbelsteen is geworpen, het moet zo zijn”. (Appianus, Burgeroorlogen 2.35; vertaling Simone Mooij)”

De verovering van Italië was een simpele zaak. Zoals Titus Livius het verwoordde bestormde Caesar de wereld met het Dertiende Legioen, waarvan de soldaten aan hun negende dienstjaar begonnen. Pompeius beschikte over twee legioenen, die allebei ooit deel hadden uitgemaakt van Caesars Gallische leger: het Eerste, dat op het punt stond af te zwaaien, en het Vijftiende. Toen een groot deel van laatstgenoemde eenheid overliep naar de invaller, kon Pompeius niet anders doen dan Italië ontruimen en zich terugtrekken in het oosten.

Caesar nam Rome in en analyseerde de situatie: Pompeius’ troepen waren in Spanje zonder generaal en Pompeius was in het oosten zonder troepen. Caesar lichtte niet minder dan vijftien nieuwe legioenen, stuurde ze als garnizoen naar Gallië en trok zelf naar Spanje, waar hij met zijn oude Gallische legioenen de Pompeianen versloeg. Tegelijk trok een van zijn ondercommandanten met het overgelopen deel van het Vijftiende en het nieuwe Zestiende naar Afrika, maar dit leger werd vernietigd door de troepen van de Senaatsgetrouwe gouverneur. Aan het eind van het jaar was Caesar terug in Italië, zag tussen de bedrijven door kans enkele economische maatregelen te nemen en lichtte nog eens vier legioenen. In het volgende jaar, 48 v.Chr., voegde hij er nog eens zeven aan toe, zodat alle nummers tot en met drieëndertig waren vertegenwoordigd, behalve XV en XVI.

Caesar deed verslag in zijn Aantekeningen bij de Burgeroorlog. Anders dan in zijn Aantekeningen bij de oorlog in Gallië kan de auteur dit keer zijn emoties niet altijd verbergen. Hoewel het te ver zou gaan de Oorlog in Gallië als objectief te beschouwen, heeft de auteur vaak een goed woord over voor zijn tegenstanders. De Burgeroorlog is een heel ander werk, waarin één boodschap centraal staat: niet Caesar maar de conservatieve senatoren waren verantwoordelijk voor de escalatie. Ook stelt hij voortdurend zijn eigen vergevingsgezindheid tegenover de onverzoenlijkheid en wreedheid van zijn vijanden.

Intussen was Pompeius in de hoofdstad van Macedonië, Thessaloniki, begonnen met het bijeenbrengen van een enorm leger, dat groot genoeg was om Caesar te dwingen nog in december met zeven legioenen over te steken naar de kust van het huidige Albanië. Hoe eerder hij ter plekke was, hoe groter de kans dat hij een verdere troepenopbouw kon verhinderen. Caesar liep regelrecht in de val die Pompeius had gezet: toen hij had ontscheept en zijn vloot was begonnen aan de terugkeer, verschenen de vijandelijke legioenen en vloot ten tonele. De laatste versloeg Caesars schepen en Pompeius’ legioenen blokkeerden hun tegenstander, maar Caesar was allerminst uit het veld geslagen. Snel marcheerde hij naar Pompeius’ basis Dyrrhachion (het huidige Durrës), slaagde er zelfs in Pompeius vast te zetten op de kust en begon een belegeringswal aan te leggen om diens kamp.

Nederlaag en achtervolging

Ook al slaagde Marcus Antonius erin Caesar in de winter te versterken met vier extra legioenen, Pompeius verkeerde in een betere positie, want hij kon zich met behulp van zijn superieure vloot bevoorraden, en dat kon zijn tegenstander niet. Maar Pompeius hoefde het niet eens op een uitputtingsslag te laten aankomen, want tijdens een nachtelijke aanval brak hij door de linies van Caesar. Toen die zijn nederlaag onder ogen zag, marcheerde hij meteen het binnenland in, naar Thessalië. In feite was het een vlucht voorwaarts, want vanaf nu had hij geen contact meer met zijn bases in Italië. Daar stond tegenover dat hij in Thessalië mocht hopen graan te vinden.

De vlakte van Farsalos
De vlakte van Farsalos

Pompeius zette hem achterna en uiteindelijk stuitten de legers op elkaar bij het stadje Farsalos. De precieze locatie van het gevecht is omstreden, maar het staat vast dat Pompeius zijn kamp opsloeg op een heuvel en dat Caesar bivakkeerde op de vlakte langs de rivier de Enipeus, die hij aan zijn linkerhand had. Hier kwam het eerder tot een treffen dan Pompeius wilde. Omdat hij meende dat Caesars soldaten nog niet volledig uitgehongerd waren, wilde hij de slag uitstellen, maar de senatoren drongen erop ten strijde te trekken. Volgens de Romeinse kalender was het 9 augustus, maar Caesars problemen met de proviandering suggereren een moment vóór de oogst van 48. Voor de weersomstandigheden maakt het overigens niet veel uit, want al in juni kan het heet zijn in Thessalië, dat behoort tot de warmste gebieden van Europa.

“Toen Caesar het legerkamp van Pompeius naderde, trof hij diens leger in slagorde aan. Op de linkervleugel stonden de twee legioenen die door Caesar bij het begin van hun onenigheid op grond van een Senaatsbevel waren overgedragen: ze werden nu respectievelijk als het Eerste en het Derde aangeduid. Daar bevond zich Pompeius zelf. Het centrum van de slaglinie werd bezet door Scipio met de legioenen uit Syrië. Het legioen uit Kilikië, versterkt met de Spaanse cohorten […], was op de rechtervleugel geplaatst. Zij werden door Pompeius als zijn sterkste troepen beschouwd. Alle anderen had hij tussen het centrum en de vleugels opgesteld, en daarmee een totaal van honderdtien cohorten bereikt. Dit waren vijfenveertigduizend man, met daarbij nog ongeveer tweeduizend vrijwillig opgekomen veteranen, afkomstig uit […] zijn vroegere legers; deze had hij over de hele linie verdeeld. De zeven resterende cohorten had hij ter bescherming verspreid over het legerkamp van en de naburige vestingen. Zijn rechtervleugel werd beveiligd door een rivier met steile oevers; daarom had hij zijn hele ruiterij en alle boogschutters op de linkervleugel kunnen plaatsen.” (Caesar, De Burgeroorlog 3.88-96; vert. Hetty van Rooijen.)

Honderdtien cohorten, ofwel elf legioenen, en nog zeven cohorten reserve: dat zou een fenomenale strijdmacht zijn. Caesar kon er maar acht legioenen tegenover stellen. Gelukkig voor hem lagen de verhoudingen iets anders dan hij wil doen geloven, want Pompeius had in feite tweeëntwintig cohorten achtergelaten aan de Adriatische Zee om garnizoensdienst te verrichten. Een deel van zijn troepen was bovendien recent gerekruteerd en hij vertrouwde ze nog niet ten volle. Daarom had Pompeius de tweeduizend veteranen verspreid over deze eenheden: zij moesten het goede voorbeeld geven.

“Caesar had zijn oude opstelling gehandhaafd en het Tiende Legioen op de rechtervleugel, het Negende op de linkervleugel geplaatst, hoewel dit laatste door de gevechten aan de Adriatische Zee sterk was uitgedund. Daarom verbond hij het met het Achtste Legioen, zodat hij van de twee legioenen er bijna één maakte, en gaf ze bevel elkaar wederzijds te steunen. In zijn slagorde stonden tachtig cohorten opgesteld, in totaal tweeënzeventigduizend man; zeven cohorten had hij ter bescherming van het legerkamp achtergelaten. Over de linkervleugel had hij Marcus Antonius het commando gegeven, over de rechter Publius Sulla, over het centrum Gnaeus Domitius. Zelf stelde hij zich tegenover Pompeius op.

Tegelijkertijd observeerde hij Pompeius’ bovengenoemde opstelling en vreesde hij dat zijn eigen rechtervleugel door diens grote menigte ruiters omsingeld zou worden. Daarom haalde hij snel uit de derde linie van elk legioen een cohort weg […], plaatste die tegenover de ruiterij, maakte zijn bedoeling duidelijk, en waarschuwde dat de overwinning afhing van de moed van deze cohorten. Ook beval hij de derde linie en het leger als geheel niet aan te vallen zonder zijn uitdrukkelijke commando. Wanneer hij het moment daarvoor gekomen achtte, zou hij met zijn vaandel het teken geven.”

Dit laatste is een van de passages die de lezer doen begrijpen waarom Caesars mannen hem verafgoodden. De troepen die de opdracht zouden hebben gekregen niet aan te vallen zonder zijn uitdrukkelijke commando waren VI Ferrata, dat al vijf jaar in dienst was, de legioenen zeven tot en met twaalf, de kern van zijn leger die nog had gestreden tegen de Helvetiërs, en het Veertiende, dat al zes jaar met Caesar optrok. Alleen het Zevenentwintigste bestond uit rekruten, en daarom had Caesar het tussen twee veteranenlegioenen in geplaatst. Geen van deze mannen hoefde te worden herinnerd aan het belang van discipline, maar ze moeten gevleid zijn geweest dat hun generaal hun strijdlust zó groot achtte dat hij ervoor moest waarschuwen. Ook de volgende anekdote past in dat kader:

“In Caesars lager bevond zich de vrijwillig opgekomen veteraan Crastinus, die het jaar ervoor bij hem eerste centurio van het tiende legioen was geweest, een buitengewoon moedig man. Hij zei, toen het signaal was gegeven: “Mannen van mijn oude manipel, volg mij, en zet je in voor je bevelhebber, zoals je beloofd hebt! Alleen dit gevecht is nog over; daarna zal hij zijn oude dignitas terugkrijgen en wij onze vrijheid!” En met een blik naar Caesar zei hij: “Imperator, vandaag zal ik ervoor zorgen dat u mij bij mijn leven of na mijn dood dankbaar kunt zijn!” Na deze woorden stormde hij als eerste uit de rechtervleugel vooruit, gevolgd door ongeveer honderdtwintig keursoldaten van de vrijwilligers.

Tussen de beide linies was juist genoeg ruimte voor de aanloop en aanval van de beide legers. Maar Pompeius had zijn mannen opgedragen Caesars aanval op te vangen, niet van hun plaats te komen en op die manier Caesars linie uiteen te trekken. […] Zo zouden Caesars soldaten door de tweemaal zo lange aanloop buiten adem en geheel uitgeput raken.

Naar onze mening gaf Pompeius hiermee geen blijk van goed inzicht. Want in alle mensen is van nature een zekere aandrift en energie aanwezig, die door strijdlust ontvlamt. Bevelhebbers moeten die niet onderdrukken maar versterken. Niet voor niets is het van oudsher de gewoonte van alle kanten trompetten te laten schallen en gezamenlijk de strijdkreet aan te heffen. Men meende dat daardoor de vijanden afgeschrikt en de eigen troepen aangevuurd werden.

Op het signaal voor de strijd stormden de soldaten voorwaarts met hun wapens in de aanslag. Maar toen ze bemerkten dat de Pompeianen hun niet tegemoet kwamen, vertraagden ze, als ervaren en in eerdere gevechten geoefende militairen, vanzelf hun looppas en hielden ongeveer halverwege halt, om hun krachten niet te verbruiken voordat ze de vijand bereikten. Na korte tijd hervatten ze hun stormloop, wierpen speren en trokken volgens de instructies van Caesar snel hun zwaarden. Ook de Pompeianen deden hun plicht. Ze vingen de speren op, weerstonden de aanval van de legioenen, bleven in rij en gelid en grepen na het werpen van hun speren eveneens hun zwaarden.”

Na het tot hemzelf gerichte compliment van Crastinus becommentarieert Caesar Pompeius’ tactiek, en vervolgens prijst hij zowel zijn eigen manschappen als hun tegenstanders. Dit laatste vertelt veel over Caesars afwegingen aan het einde van dat jaar. Toen was Pompeius al dood en waren diens manschappen ingelijfd in Caesars leger. Eraan herinneren dat deze legionairs een laffe tactiek ten uitvoer hadden gebracht, was nodeloos grievend. Niet zij hadden gefaald, schreef Caesar, maar hun generaal en de conservatieve senatoren, die zulke dappere soldaten niet waard waren geweest.

Terwijl de legioenen slaags raakten, wist Caesars ruiterij met behulp van de extra cohorten op de rechtervleugel de cavalerie van Pompeius terug te drijven. “Caesar had zich dus niet vergist,” merkt de auteur van de Aantekeningen bij de Burgeroorlog bescheiden op. In feite is zijn boodschap dat de legioenen aan beide zijden even goed waren, maar dat hijzelf een betere generaal was dan Pompeius. Die krijgt nog een trap na.

“Toen Pompeius zag dat zijn ruiterij verslagen was en hij de paniek waarnam bij het deel van zijn leger waarop hij het meest vertrouwde, verloor hij ook zijn vertrouwen in de overige troepen, verliet de slag en reed rechtstreeks terug naar het legerkamp. Tegen de centurio’s die hij bij de hoofdpoort op wacht had gezet, riep hij luid, zodat ook de soldaten het hoorden: “Bescherm het kamp en verdedig het krachtig als er moeilijkheden komen. Ik ga de andere poorten langs om de wachttroepen van het kamp moed in te spreken.” Hierop begaf hij zich naar zijn veldheerstent. Zijn vertrouwen in de overwinning had hij verloren, maar hij wachtte toch nog op de afloop.”

Korte tijd later viel het kamp in handen van Caesars manschappen.

“Er waren priëlen te zien, een grote hoeveelheid uitgestald zilveren vaatwerk, tenten overdekt met verse graszoden … en nog veel andere zaken die wezen op overmatige zucht naar weelde en vertrouwen in de overwinning. Deze hang naar overbodige luxe liet duidelijk zien dat ze geen enkele zorg hadden gekoesterd omtrent de afloop van de dag. […]

Toen onze mannen zich al binnen de wal bevonden, greep Pompeius een paard, rukte zijn veldheerstekens af, haastte zich door de achterpoort het kamp uit en galoppeerde rechtstreeks naar de stad Larisa. Ook daar pauzeerde hij niet; hij trof er enige van zijn mannen op de vlucht, reed met dezelfde snelheid zonder nachtelijke onderbreking, vergezeld van dertig ruiters, tot aan zee en begaf zich aan boord van een graanschip.”

De slag bij Farsalos staat te boek als het einde van de Romeinse republiek en het begin van Caesars alleenheerschappij.

Veel van de conservatieve senatoren die zo’n belangrijke rol hadden gespeeld bij het uitbreken van de burgeroorlog hoefden niet te zien dat hun overwinnaar zich steeds autocratischer zou gaan gedragen: ze waren gesneuveld. Toen Caesar hun lijken zag, kon hij slechts schamperen dat ze ’t hadden gekregen zoals ze het hebben wilden. Pompeius, die de oorlog niet had gewild, was te trots om Caesar genade te vragen en voer naar Alexandrië, waar hij werd vermoord. Zijn verslagen manschappen werden door Caesar opgenomen in vier nieuwe legioenen, die dienst zouden doen in de oostelijke provincies. Met drie van deze eenheden en zijn oude VI Ferrata zou Caesar in 47 een lokale leider in Noord-Turkije verslaan in een gevecht dat zou zijn vergeten als de zegevierende generaal de campagne niet had samengevat met de gevleugelde woorden “ik kwam, zag, overwon”.

Caesars mannen waren bereid voor hem door het vuur te gaan of, zoals het staat verwoord in de Aantekeningen bij de Spaanse Oorlog, de hemel voor hem te doen instorten. Crastinus, die zijn generaal voor de veldslag bij Farsalos had beloofd dat deze hem dankbaar zou zijn, was hem loyaal tot in de dood. Die trouw vloeide niet alleen uit voort uit het feit dat Caesar de soldij van zijn legionairs had verdubbeld, al zal dat ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. Ze had er ook meer te maken dat de veldheer zich gedroeg als legionair en het goede voorbeeld gaf. In de aantekeningen bij de diverse oorlogen toont hij hoezeer hij hun mentaliteit deelde: voor hen was belangrijk wie zich dapper gedroeg en Caesar vermeldt regelmatig manschappen die zich onderscheidden.

Plunderbrigades

Caesar (Rijksmuseum van Oudheden)
Portret van Caesar uit Nijmegen (nu in het Rijksmuseum van Oudheden)
Met deze legionairs stichtte Caesar de monarchie. Maar daarmee waren ze niet langer het leger van een politicus: nu deze de staat had overgenomen, konden de soldaten niet meer van hun generaal eisen dat ze een stad mochten plunderen, of hem dwingen op Rome te marcheren om te regelen dat ze een mooie boerderij zouden krijgen. Dan zouden ze zich immers vergrijpen aan de bezittingen van hun eigen leider, de enige die er nog was. Hoewel Caesar nog te maken zou krijgen met muiterijen, hield hij de wind eronder. Zijn voornaamste erfenis is dat hij de eerdere plunderbrigades wist om te vormen tot een gedisciplineerd en professioneel leger. Het is een van de redenen waarom hij de burgeroorlog won.

Er is nog een tweede reden. Doordat de Romeinen er niet in slaagden de rivaliteit tussen de machthebbers te beteugelen, braken er burgeroorlogen uit. Geweld ging een rol spelen in de politiek en uiteindelijk zou de senator winnen die beschikte over de machtigste legers en al zijn rivalen uitschakelde. Dat zou neerkomen op de stichting van een monarchie. Het was Caesar die zich als eerste realiseerde dat de overwinning voor het grijpen lag voor degene die bereid was het Romeinse burgerrecht te verlenen aan de bewoners van de provincies. De soldaten van V Alaudae en VI Ferrata, afkomstig van de Povlakte, behoorden tot zijn beste legioenen.

De consul die de man uit Como liet geselen – ik noemde hem in het begin van dit verhaal – had dat niet begrepen. Er was geen toekomst voor de conservatieve visie dat het imperium bestond uit een welvarend Italië en een aantal daaraan ondergeschikte wingewesten. De geschiedschrijving bleef echter grotendeels in handen van Italianen: mannen als Titus Livius bijvoorbeeld, die wel eens gekscherend een Pompeiaan werd genoemd. Zij onderkenden het belang van de provincies niet. Wie dat wel scherp zag, was Appianus van Alexandrië. Maar die was dan ook afkomstig uit de provincie Egypte.

Overzicht van boeken over het Romeinse Rijk

Jona Lendering is historicus, webmaster van Livius.org en docent bij Livius Onderwijs. Hij publiceerde verschillende boeken en verzorgt een nieuwsbrief over de Oudheid. Zie ook zijn blog: mainzerbeobachter.com

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×