Het verhaal over de genadeloze onderdrukking van de Katharen in de eerste helft van de dertiende eeuw is even adembenemend als welbekend. Wie kent niet het verhaal over de dood op de brandstapel van de laatste verdedigers van de ongenaakbare burcht op de Montségur in 1244? Dat Massada van de Katharen was het late gevolg van de oproep tot een kruistocht van de machtige paus Innocentius III na de moord op zijn speciale gezant in januari 1208.

In ‘De Katharen – tussen werkelijkheid en fictie’ gaat het auteur John van Schaik echter niet om de politieke achtergronden van de vervolging van de Katharen, maar om hun theologische nalatenschap. Hoe dachten de Katharen over God, over Christus en de Heilige Geest? Welke rituelen kenden ze en wat voor soort organisatie hielden ze er op na? Geloofden ze in reïncarnatie? En is er enige reden om een verband te leggen met Graalridders of Tempelieren? Van Schaik, gepromoveerd op het godsbeeld van de Katharen en de middeleeuwse mystiek, is een goede gids voor het beantwoorden van zulke vragen.
Achtergrond
In de elfde en twaalfde eeuw probeerden abten en pausen de verloedering in hun kerk tegen te gaan. Onwaardige priesters moest het werken onmogelijk gemaakt worden. Verkoop van priesterambten (simonie) en het priesterhuwelijk werden verboden. Ook vochten de pausen met keizers en koningen over het benoemingsrecht van kerkelijke leiders, de investituur. Nieuwe kloosterordes als de Cisterciënzers of Dominicanen stelden strengere eisen aan hun leden. Aan gewone mensen legde de kerk nieuwe eisen op rond de kinderdoop, huwelijkswetgeving en biecht. Andersdenkenden voelden de harde hand – wie zich niet bekeren wilde moest maar voelen, desnoods op de brandstapel. Het vierde Lateraanse concilie van 1215 zou een hoogtepunt vormen in de pogingen om de rijen gesloten, de leer zuiver en de gelovigen in het gelid te krijgen.
Toch lukte het niet om de opkomende afvalligheid helemaal de wind uit de zeilen te nemen. Vanaf het jaar 1000 zouden ketterijen de kop op steken, waaronder vanaf 1163 de Katharen. Zelf noemden ze zich ‘goede mensen’ of ‘ware christenen’, de naam ‘Katharen’ was Grieks voor ‘zuiveren’. Deze nieuwe ketters zouden de sacramenten afwijzen, veel kritiek op de kerk hebben en verschrikkelijke dingen leren. Eind twaalfde eeuw nam de vijandigheid jegens hen snel toe.

II
Zo ongeveer de helft van het boek besteedt de schrijver aan een reconstructie van wat de Katharen nu echt dachten. Dat is knap ingewikkeld omdat het bronnenmateriaal beperkt is en vaak partijdig. Omdat ze opgejaagd en vermoord werden was het misschien ook niet verstandig veel op te schrijven. Bovendien waren de Katharen verdeeld, elke ketter had zijn eigen dertiende-eeuwse letter. Geen gemakkelijk opgave dus om die knoop te ontwarren en ook Van Schaik zucht af en toe over de vele ‘tegenspraken en verwarring’ (109) die de Katharen de moderne lezer voorschotelen.
Maar als we alle mitsen en maren opzij zetten ontstaat het volgende beeld van het ‘dualisme’ van de Katharen: we zien hen worstelen met de oeroude vraag hoe het ‘kwaad’ in de wereld was gekomen. Als God goed was én almachtig, dan had Hij het kwaad niet hoeven toe te laten. Maar omdat het Kwaad niet te ontkennen viel, moest er iets anders aan de hand zijn. Een uitweg uit dit dilemma ontstond alleen als de gelovige aan zou nemen dat God het Kwaad een tijd gedoogde. Liet God in het Bijbelboek Job ook niet toe dat een hem toegewijde man er een tijdlang ongenadig van langs kreeg? De mens werd dus op de proef gesteld. Daar konden de Katharen zelf zich van alles bij voorstellen.

Dat dualisme hield dus in dat God en Duivel naast elkaar bestonden. Niet God maar de Duivel schiep de wereld naar zijn beeld, hij plaatste de slang in de Hof van Eden en nagelde Jezus aan het kruis. Uiteindelijk zou God, zo troostten de Katharen zich, aan het einde der tijden de overhand wel weer krijgen, maar eerst mocht de Duivel het vuurtje flink opstoken. In dat opzicht leek het geloof van de Katharen op een goede thriller – de spanning loopt hoog op, maar het loopt wel goed af. In hun opvattingen grepen de Katharen terug op de Manicheeërs uit de late Oudheid die al door Augustinus veroordeeld waren. Maar ook de Openbaringen van Johannes of de visioenen van Daniel hoorden bij hun geestelijk erfgoed.
Qua organisatie week de Kathaarse ‘kerk’ niet echt af van de katholieke, ze was hiërarchisch, kende bisschoppen en diakenen. Priesters, de perfecti, trouwden niet, maar ondergingen een handoplegging, een wijding die hen als het ware oormerkte voor de hemel. Sommige perfecti kenden mystieke ervaringen die ze als ‘hemelreizen’ beschreven. In hun visioenen reisden ze door de hemelen naar de Zevende Hemel om daar Jezus, de Heilige Geest en God te zien. Hun ervaringen hadden die bonhommes gemeen met mystici als Ruusbroeck of Hadewych of in onze tijd Dorothee Sölle of Karen Armstrong.

De katharen dachten dus echt anders dan de katholieken. Zo meenden ze dat Jezus helemaal niet aan het kruis gestorven was en dus ook niet waarlijk was opgestaan. Dat bleek toch uit zijn hemelse verschijning aan de apostelen daarna! Christus was net voor zijn kruistocht aan zijn lichaam ontsnapt of in een andere variant, nooit mens geweest. Het zijn vreemde verhalen, schrijft onze auteur, misschien dat de Kathaarse achterban er wel niet veel van snapte, maar gold dat uiteindelijk ook niet voor de gewone katholiek? De mysteries van het geloof moesten maar geaccepteerd worden.
Hoe dan ook, de middeleeuwse, katholieke kerk kon met zo’n stroming die op een aantal punten zo fundamenteel anders dacht, niet leven. Ketterij lokte de wraak van God uit en moest daarom, als bekering niet slaagde, verdelgd. En dat zou ook gebeuren.
III

Al met al is dit een boek voor de volhouders. Wie op basis van de weinige beschikbare bronnen de Kathaarse zienswijze van binnenuit wil kennen en beoordelen en niet bang voor het nodige theologische jargon, heeft in Van Schaijk een goede gids voor de eerste stap.
Boek: De Katharen – tussen werkelijkheid en fictie