Dodentrein naar Tröbitz
Op 10 april 1945 vertrok vanuit concentratiekamp Bergen-Belsen een laatste treintransport met Joodse gevangenen. Dicht opeengepakt in de wagons, die vanwege de ontoereikende sanitaire voorzieningen al binnen enkele uren vervuild waren, stond de toch al verzwakte en zieke evacués een ellendige reis te wachten naar een voor hen onbekende bestemming. Ze vreesden op de valreep van de bevrijding alsnog gedood te worden door de nazi’s. In veertien dagen reed de trein, die voortdurend moest stoppen om andere treinen voorrang te geven of om dekking te zoeken voor bombardementen, eerst in de richting van Hamburg, vervolgens dwars door het verwoeste Berlijn om uiteindelijk te stranden bij het dorpje Tröbitz. Onderweg en in de eerste weken na aankomst zouden van de 2.500 inzittenden er ongeveer 500 omkomen, velen als gevolg van tyfus. Een van de gevangenen aan boord noemde de trein ‘de Dodentrein’, terwijl na de oorlog er ook vaak gesproken werd van ‘Het Verloren Transport’.
Tröbitz
Vanuit Berlijn is het ongeveer twee uur rijden naar het zuidelijker gelegen dorp Tröbitz in de huidige Duitse deelstaat Brandenburg. Een toeristenmagneet is het door dennenbossen omringde plaatsje met minder dan zevenhonderd inwoners niet. Vlakbij, maar officieel behorend tot een naburig gehucht, bevindt zich de brikettenfabriek Louise, de oudste fabriek van dit soort in Europa. Na ruim een eeuw ruwe bruinkool geperst te hebben tot briketten werd de faciliteit begin jaren 90 gesloten. Tegenwoordig is het een monument en museum. Eenzelfde soort fabriek in het dorp zelf ging al in 1952 ter ziele. Ooit werkten veel bewoners van Tröbitz en omgeving in de mijnbouw, totdat ook de plaatselijke bruinkolenmijn begin jaren zestig gesloten werd. De bouw van landbouwmachines bood nieuwe kansen. Tegenwoordig bevindt zich in de stad een klein industrieterrein met metaalbedrijven. Een uit natuursteen opgebouwd kerkje uit de vijftiende eeuw is misschien wel het enige karakteristieke bouwwerk in het verder kleurloze dorp dat tot de Duitse hereniging in 1990 behoorde tot de Duitse Democratische Republiek (DDR).
Ook al zullen er weinig of geen reisgidsen zijn waarin Tröbitz enthousiast wordt aangeprezen, toch werd het dorp sinds de Duitse hereniging reeds door vele buitenlandse bezoekers bezocht. Journalisten en cameraploegen reisden eveneens af naar deze bestemming, zonder dat hier op dat moment grote gebeurtenissen plaatsvonden. Voor al deze gasten was een begraafplaats aan de rand van het dorp het voornaamste reisdoel. Deze bevindt zich direct naast de gemeentelijke begraafplaats. Wie de keurig onderhouden en mooi begroeide locatie betreedt ziet aan de in het hekwerk verwerkte davidsterren meteen dat dit geen laatste rustplaats is voor de van oorsprong overwegend protestantse bevolking van het dorp. Van een afstandje lijken de graven op veldbedden met bescheiden grafstenen als kussens en een deken van groene grondbedekkers. In totaal zijn het er 69, waarvan acht ongeïdentificeerd en negen van slachtoffers die intussen elders herbegraven zijn. Op een gedenksteen worden nog eens de namen genoemd van 17 personen zonder individueel graf.
De meeste buitenlandse bezoekers zijn nabestaanden van de mensen die hier begraven liggen. Een kosmopolitische locatie is Tröbitz allesbehalve, maar de doden op de Joodse begraafplaats hebben verschillende niet-Duitse nationaliteiten. Er liggen Nederlanders, Fransen, Hongaren, Grieken, een Peruaan, Joegoslaven, Paraguayanen, een Ecuadoraan en enkele staatlozen. De geboortejaren liggen tussen 1870 en 1939. Behalve hun Joodse achtergrond is ook hun moment van overlijden iets dat de doden met elkaar gemeen hebben. Het merendeel stierf in mei 1945, enkelen in april of juni van datzelfde jaar. Dat ze in Tröbitz stierven was een speling van het lot. Er bevond zich hier geen concentratiekamp en er was geen bureaumoordenaar van de SS die de locatie als bestemming had aangegeven voor de groep Joden die hier in het voorjaar van 1945 ongewild belandde. Allemaal waren ze oud-gevangenen van concentratiekamp Bergen-Belsen. Op 9 en 10 april waren ze – in totaal tussen de 2.400 en 2.500 mannen, vrouwen en kinderen – in opdracht van het kampbestuur aan boord geklommen van de trein die opgesteld stond op de spoorrails vlak bij het kamp. Na twee dagen wachten bij het perron vertrok de trein in de nacht van 10 op 11 april zonder dat de mensen aan boord wisten waar ze naartoe gebracht werden.
Bergen-Belsen
Concentratiekamp Bergen-Belsen, gelegen op de Lüneburger Heide vlakbij Celle, was in het voorjaar van 1945 een van de gruwelijkste locaties om te verblijven in Duitsland. Vanaf 1940 bedoeld als kamp van de Wehrmacht voor Sovjet-krijgsgevangenen, werd het zuidelijke deel van het terrein in april 1943 door de SS in gebruik genomen als Aufenthaltslager. Dat fungeerde vanaf toen als opvangplaats voor Joden die vanuit andere kampen overgebracht werden. Dat deze Joodse gevangenen waren gespaard voor de gaskamers was omdat SS-leider Heinrich Himmler in het buitenland goodwill wilde kweken en het idee had opgevat ze uit te ruilen met Duitse krijgsgevangenen in geallieerde handen. Deze Joden werden Austauschjuden genoemd. Slechts een klein deel zou uiteindelijk werkelijk uitgeruild worden. Ten minste 52.000 van de circa 120.000 gevangenen stierf als gevolg van de erbarmelijke omstandigheden die in het kamp heersten. Vanaf eind 1944 stroomde het kamp alsmaar voller met gevangenen die vanwege het steeds verder krimpende Duitse territorium en als gevolg van logistieke problemen niet naar verder weg gelegen locaties afgevoerd konden worden. Werden op 1 december 1944 nog 15.237 gevangenen geteld, op 1 januari 1945 was dit opgelopen tot 18.465 en op 1 maart tot 41.250. Met een gebrek aan voedsel, schoon drinkwater, medicijnen en zelfs aan onderdak waren de levensomstandigheden catastrofaal.
Om verschillende groepen gevangenen van elkaar afgezonderd te kunnen houden, was Bergen-Belsen ingedeeld in enkele afdelingen die van elkaar afgescheiden werden door prikkeldraadhekken. Zo was er een deel speciaal bestemd voor gevangenen die vanuit andere kampen werden overgebracht omdat ze fysiek niet langer in staat waren om dwangarbeid te verrichten. In Bergen-Belsen zouden ze weer op kracht hebben moeten komen, maar veel vaker stierven ze. Andere afdelingen waren respectievelijk bedoeld voor Hongaarse Joden (Ungarnlager), Joden uit neutrale landen (Neutralenlager) en Poolse Joden met een Latijns-Amerikaans paspoort of een Palestinacertificaat dat toestemming gaf tot vestiging in het Britse mandaatgebied. Vanaf augustus 1944 werden Joodse vrouwen die afkomstig waren uit Auschwitz ondergebracht in grote tenten in het Zeltlager, het tentenkamp. Hier verbleven vanaf november 1944 ook Anne Frank en haar zus Margot. Na een hevige herfststorm die grote schade aanrichtte in het tentenkamp werden de zussen, samen met andere gevangenen, elders in het kamp in nieuw gebouwde barakken ondergebracht. Anne en Margot stierven kort na elkaar in februari of maart 1945 na besmet geraakt te zijn met tyfus. Deze ziekte had in het kamp epidemische vormen aangenomen.
Sternlager
Een andere kampafdeling werd aangeduid als het Sternlager, oftewel het sterrenkamp. Hier waren eind juli 1944 circa 4.000 Joden (veelal Austauschjuden) ondergebracht van verschillende nationaliteiten. De naam was geïnspireerd op de davidsterren die de geïnterneerden droegen op hun kleding. In plaats van het gestreepte uniform dat de meeste andere concentratiekampgevangenen droegen, mochten ze hun eigen kleding blijven dragen waarop ze de gele ster eerder al hadden moeten vastnaaien. Andere privileges die ze genoten waren dat ze niet werden kaal geschoren, ze een deel van hun bagage bij zich mochten houden en dat de in gescheiden barakken ondergebrachte mannen en vrouwen elkaar overdag mochten bezoeken. Voor gezinnen betekende dit dat ze niet compleet van elkaar afgezonderd werden.
Walter en Ruth Blumenthal en hun kinderen Albert en Marion behoorden tot de gevangenen in het Sternlager. Het in januari 1939 vanuit Duitsland naar Nederland uitgeweken Joodse gezin had in verschillende vluchtelingenkampen in Rotterdam en Gouda gezeten, voordat ze terecht kwamen in het in het najaar van 1939 door de Nederlandse overheid opgezette vluchtelingenkamp Westerbork. Hier zouden ze ruim vier jaar verblijven. Vermoedelijk werd het gezin Blumenthal al die tijd dankzij hun Duitse nationaliteit niet op transport gezet. Het Joodse zelfbestuur, dat zich in opdracht van de Duitse kampleiding bezighield met de samenstelling van de deportatielijsten, bestond voornamelijk uit Duitse Joden die hun landgenoten een hand boven het hoofd hielden.
Tijdens hun verblijf in het kamp ontvingen ze in januari 1940 hun visa voor de Verenigde Staten, waar ze vijftien maanden op hadden moeten wachten. Eigenlijk zouden ze in maart 1940 vanuit Rotterdam met het stoomschip Nieuw Amsterdam vertrekken naar Amerika, maar de reis werd uitgesteld tot juni 1940. Toen had Duitsland Nederland echter reeds bezet en zaten de Blumenthals in de val. In verhouding met andere kampen hadden ze het in Westerbork niet slecht, ook niet nadat de SS op 1 juli 1942 het kamp overnam en er een doorgangskamp voor Joden van maakte, een verzamelpunt voor deportatie naar de vernietigingskampen in Polen. Het viertal verbleef er zelfs in een eigen ‘huisje’ dat ze later met een andere familie moesten delen. Nadat vader Blumenthal via het Internationale Rode Kruis een verzoek had ingediend voor een uitruil naar Palestina werd het gezin in februari 1944 per trein overgebracht naar Bergen-Belsen om daar te wachten op hun vertrek. Bij aankomst in het kamp was Marion negen jaar, haar broer Albert elf.
Hun hoop om spoedig naar Palestina te vertrekken werd algauw overschaduwd door de ellende waarmee ze in Bergen-Belsen dagelijks werden geconfronteerd. ‘Zelfs de slechtste omstandigheden in Westerbork, waren naar verhouding hemels’, zo schreef Marion in haar memoires.
‘Want Bergen-Belsen was als de hel.’
Een andere gevangene die dit kon beamen was Abel Herzberg, die na de oorlog in Nederland bekend zou worden als schrijver. Vanaf zijn aankomst met zijn vrouw Thea in Bergen-Belsen in januari 1944 hield hij een dagboek bij waarin hij verslag deed van de steeds toenemende verschrikkelijke omstandigheden in het kamp. Hij beklaagde zich voortdurend over het alsmaar slinkende dagelijkse rantsoen. Vanaf het najaar van 1944 kregen hij en de andere gevangenen nog amper 300 calorieën per dag binnen. Koolraap was de voornaamste voedingsbron. Regen, wind, hagel, sneeuw en vorst maakten de lijdensweg alleen maar zwaarder, mede omdat er vanwege een gebrek aan brandstof nauwelijks gelegenheid was voor de gevangenen om zich op te warmen. Van behoorlijke sanitaire voorzieningen en hygiëne was evenmin sprake. ‘We vervuilen als koeien en varkens,’ schreef Herzberg op 19 december, ‘we doen onze behoefte waar we staan’.
Herzberg zag het aantal doden dagelijks stijgen. Op 16 maart 1945 noteerde hij dat het sterftepercentage 20 tot 25 procent of meer bedroeg. ‘Dagelijks rijden de wagens volgeladen met lijken, lijken’, legde hij diezelfde dag vast. ‘Het is een gruwelijk gezicht.’ Bij de latrine zag hij ‘een veld vol lijken’, want het aantal doden oversteeg de capaciteit van het crematorium in het kamp. Een andere gevangene, de Nederlandse Renata Laqueur, verbleef sinds 16 maart 1944 met haar toenmalige echtgenoot Paul Goldschmidt in Bergen-Belsen. In het dagboek dat ze tot december 1944 bijhield, beschreef ze hoe bij het crematorium de lijken opgestapeld werden. ‘Als broden in een magazijn lagen ze daar gestapeld, de een met het hoofd naar voren, dan weer een met de voeten.’ In het kamp hing volgens haar…
‘…de walgelijke geur van koolsoep, verrotting en bederf en zo nu en dan blaast de wind de brandgeur van het crematorium hierheen.’
Terwijl het voorjaar naderde gonsden geruchten door het kamp dat de oorlog op zijn einde kwam. Overdag konden gevangenen geallieerde bommenwerpers zien overvliegen die onderweg waren om Duitse doelen te bombarderen. Van een juichstemming was echter zeker geen sprake.
Schemergebied tussen leven en dood
Gedurende de laatste fase voor de bevrijding waren er dagen dat er in het kamp zelfs geen brood aan gevangenen uitgedeeld werd. ‘Onze mortaliteit neemt weer bar toe’, schreef Herzberg op 30 maart. ‘Vlektyfus, tyfus, en driemaal per week een stukje brood…’ Op 1 april noteerde hij dat de dagelijkse appels intussen waren afgeschaft.
‘Er is alleen sterven. Er wordt een beetje meel uitgedeeld en havermout aan deze en gene. Het is larie.’
Omdat gevangenen zichzelf, hun kleding en lakens niet of nauwelijks konden wassen, kregen luizen vrij spel. ‘Onze lichamen, ons haar, onze lakens, alles was besmet’, aldus Marion Blumenthal. De luizen brachten tyfus over die zich razendsnel onder de kamppopulatie verspreidde. Wie besmet raakte kreeg meestal rode uitslag, zware hoofdpijn en hoge koorts en kon ten slotte in een delirium raken. Doordat de kampleiding, onder aanvoering van de wrede en nalatige commandant Josef Kramer, de epidemie op zijn beloop liet, stierven duizenden gevangenen gedurende de laatste maanden voor de geallieerde bevrijding van het kamp op 15 april. De lichamen van de slachtoffers bleven liggen in de barakken, omdat de levende gevangenen te uitgeput waren om de lijken op te ruimen. De Britten zetten na de bevrijding een bulldozer in om de duizenden lichamen in massagraven te begraven en vlammenwerpers om de barakken te vernietigen uit angst voor de verspreiding van ziektes. Ze konden niet voorkomen dat ook na de bevrijding nog vele gevangenen stierven.
Hoewel capituleren voor Hitler uit den boze was, hield SS-leider Heinrich Himmler er een minder eenduidige houding op na. Rekening houdend met de naderende geallieerde overwinning maakte hij plannen over wat er met alle concentratiekampgevangenen moest gebeuren. Enerzijds wilde hij voorkomen dat ze als getuigen van de nazi-misdaden in geallieerde handen zouden vallen, anderzijds beschouwde hij ze als menselijk kapitaal dat hij kon inzetten om goodwill te kweken bij de westerse geallieerden met wie hij zonder instemming van de Führer vrede wilde sluiten. Vanaf februari 1945 stond de Reichsführer-SS persoonlijk in contact met de vicevoorzitter van het Zweedse Rode Kruis, graaf Bernadotte, over de vrijlating van kampgevangenen. Meer dan 20.000 van hen zouden als gevolg van dit contact met witte bussen vanuit Duitsland naar het neutrale Zweden worden overgebracht. Het tweeslachtige beleid van Himmler met betrekking tot concentratiekampgevangenen gedurende dat voorjaar maakte het na de oorlog ingewikkeld om te bepalen waarom hij tot op het laatste moment concentratiekampen liet ontruimen. Werden gevangenen geëvacueerd om als gijzelaars te worden ingezet of moesten ze gedood worden voordat ze in geallieerde handen vielen? De historische feiten tonen hoe dan ook aan dat aan de lijdensweg van gevangenen tijdens hun evacuatie geen einde kwam.
Voor zover ze nog niet apathisch verkeerden in het schemergebied tussen leven en dood, vroegen de gevangenen in Bergen-Belsen zich in het voorjaar van 1945 af wat de nazi’s met hen van plan waren. Herzberg noteerde op 8 april dat de spanning in het kamp gestegen was vanwege geruchten dat de bevrijding nabij was. ‘De grote vraag was natuurlijk of we zouden worden geëvacueerd’, noteerde hij.
‘Wij weten, dat de Duitsers hun gevangenen steeds medenemen bij het terugtrekken. De vraag werd echter in het algemeen ontkennend beantwoord, in verband met de heersende vlektyfus en het grote aantal verdere zieken en uitgeputte mensen.’
Ondanks dat Herzberg en andere gevangenen dit niet langer voor mogelijk hielden, vertrokken kort voor de bevrijding vanuit Bergen-Belsen nog drie gevangenentransporten per trein. De vermoedelijke bestemming was concentratiekamp Theresienstadt in Tsjechië dat pas op 9 mei bevrijd zou worden.
Drie treinen
De eerste trein vertrok op 6 april met 400 gevangenen uit het Sternlager plus 2.100 andere gevangenen. Een dag later werd onderweg een transport toegevoegd van 179 personen. De eindbestemming werd niet bereikt. Op 13 april werd de trein bij Farsleben vlakbij Magdeburg onderschept door troepen van de Amerikaanse 30th Infantry Division. Een foto van de bevrijding toont hoe verschillende dankbare en opgeluchte mensen de wagons hebben verlaten en een talud oplopen. Op een andere foto zitten bevrijde gevangenen op het talud in het voorjaarszonnetje, alsof ze aan het picknicken zijn, met uitzicht op de stilstaande trein. Een Amerikaanse first lieutenant die erbij was, verklaarde in 2014 dat toen de deuren van de wagons eenmaal geopend waren, de mensen eruit vielen.
‘Ze waren zo blij om bevrijd te zijn dat ze ons wilden omhelzen – maar we wilden niet dat ze ons aanraakten omdat we niet wisten welke ziekten ze bij zich droegen.’
De tweede trein vertrok op 9 april en vervoerde ruim 1.700 gevangenen, voornamelijk Hongaarse Joden. Na twee weken onderweg te zijn geweest bereikte de trein Theresienstadt. Het aantal overlevenden van dit transport is onbekend, al maakt Herzberg er in zijn dagboek melding van dat er onderweg bij een ‘hevige aanval’ zesenvijftig doden en ruim 250 gewonden gevallen zouden zijn. Waarschijnlijk ging het daarbij om een geallieerd bombardement.
Het derde transport zou in de nacht van 10 op 11 april vertrekken, slechts vijf dagen voor de bevrijding van het kamp. Gedurende de twee voorafgaande dagen werden 2.500 voornamelijk Joodse gevangenen verdeeld over een trein met 24 oude personenwagons 3e klasse en 22 goederenwagons die klaarstond op een zijspoor bij het perron in de buurt van het kamp. Herzberg moest op 10 april de ongeveer zes kilometer hierheen te voet afleggen. Verzwakt en met oedeem in zijn benen ervoer hij de mars als ‘een foltering zonder weerga’, ondanks dat het ‘prachtig en warm weer’ was. Blijkbaar was hij niet ziek genoeg om per vrachtwagen naar het perron gebracht te worden of waren er gewoon te veel gevangenen om op deze manier te vervoeren. ‘Er ontstond een waanzinnig gedrang om plaats in de auto’s die op en af reden’, schreef hij.
‘Er werd door de SS geslagen, door de joden gedrongen. De Capo’s kwamen er ook aan te pas.’ Bij zijn vertrek uit het kamp hoorde hij hoe een gevangenenorkest jazzmuziek speelde. Het kostte hem en zijn lotgenoten verschillende uren om de route naar de trein af te leggen. Onderweg namen ze steeds een korte pauze om bij te komen zonder dat de bewakers ingrepen. ‘De SS-soldaten waren
in een milde stemming’, verklaarde hij. ‘Alleen een enkele sloeg er op los met een dikke stok.’
Boek: Meer dan alleen Auschwitz
Meer Tweede Wereldoorlog