Hoe beter was ‘vroeger’?

7 minuten leestijd
Oogsten in het Belgische Merelbeke, 1951
Oogsten in het Belgische Merelbeke, 1951. De afbeelding komt niet uit het boek. (Bron en ©: Beeldbank Gemeente Merelbeke, met toestemming)

Wie ouder is dan veertig associeert de titel van het boek Het dorp, ik weet nog hoe het was wellicht meteen met de hit van de Nederlandse cabaretier Wim Sonneveld uit 1974. In het liedje blikt ‘iemand’ – de zanger zelf was immers geboren en getogen in de stad − nostalgisch terug op zijn geboortedorp waar het lokale karakter en de vertrouwde traditionele leefwereld door modernisering en commercialisering aan het verdwijnen zijn.

Dat het nogal melige nummer – een cover van een liedje van de Franse chansonnier Jean Ferrat maar voorzien van een eigen, Nederlandse tekst − uit het begin van de jaren zeventig stamt is niet toevallig. Die periode wás ook het einde van het oude platteland en van het klassieke concept van de dorpsgemeenschap. En er begonnen, zowel vanuit groenlinkse, christelijke als heimat-gehechte hoek, toen stemmen op te komen die stelden dat de prijs van de consumptiemaatschappij en al haar comfort op termijn wel eens hoog zou kunnen uitvallen.

Maar hoe zag het leven er concreet uit in die gedoemde wereld?

Museumapotheek in Lanaken
Museumapotheek in Lanaken (CC BY-SA 4.0 – Paul Hermans – wiki)

Dat is de centrale vraag die de Belgische heemkundige Veerle Maebe in haar uitstekende en vlot geschreven boek beantwoordt op grond van talrijke getuigenissen en verhalen van mensen die nog actieve, persoonlijke herinneringen aan die wereld hebben. De stroom van verhalen en getuigenissen van de 48 tijdsgetuigen – 25 mannen en 23 vrouwen – die meestal geboren zijn in de jaren 1930 tot 1950, is georganiseerd in dertien thematische hoofdstukken. Daaronder is er één gewijd aan het toen alomtegenwoordige geloof en devotie, één aan de organisatie van het alledaagse leven, drie aan de levensfasen en de overgangsrituelen, twee aan de impact van de opkomst van auto en televisie, en telkens één aan bijnamen en dorpsfiguren, eten en drinken, ziekte en gezondheid, werk en onderwijs, vrije tijd en aan de opkomst van betaalde vakantie voor wie in loondienst werkte. Het dekt goed de verschillende aspecten van het leven in die tijd.

Den troep

Eén aspect dat in het boek niet aan bod komt en het werk volgens mij vollediger had gemaakt in zijn voor de rest erg geslaagde opzet om het leven in die tijd vast te leggen, is, wat in de Vlaamse volksmond den troep heet: de in België tot 1992 verplichte legerdienst voor alle mannen vanaf hun achttiende verjaardag. Wie niet medisch werd afgekeurd of niet werd vrijgesteld omdat hij broers had die al in dienst waren, was op die manier ongeveer één jaar van huis weg. Voor talrijke plattelandsjongens van de jaren veertig, vijftig en begin zestig was de legerdienst niet alleen een overgangsritueel maar ook een ingrijpende ervaring. Het was immers de enige gelegenheid waar zij een ander stuk België of zelfs een stuk buitenland – als men bij een in het toenmalige West-Duitsland gekazerneerde Belgische eenheid terechtkwam − te zien kregen, en in contact kwamen met leeftijdsgenoten uit andere regio’s, taalgebieden en sociale milieus.

Landbouwgezinnen

Een deel van de getuigen in Veerle Maebes boek komt uit landbouwgezinnen die hun inkomen uit de boerderij al dan niet aanvulden met seizoensarbeid elders, een bijbaan in een fabriek, een kruidenierszaak of een huiskroeg. Een ander deel kwam uit een milieu van middenstanders en hier en daar ook bedienden. De dorpen en gehuchten wier sociale geschiedenis in het boek worden behandeld, liggen allemaal in het Vlaamse landsgedeelte van België. De 48 mensen die aan het woord komen, komen uit alle Vlaamse provincies, al is vooral de streek tussen de westrand van Brussel en de Dender − het Pajottenland − goed vertegenwoordigd, wellicht omdat de auteur er woonachtig is. Die micro-regionale nadruk heeft echter een meerwaarde, omdat op die manier ook de wisselwerking die er destijds was tussen het platteland en de relatief nabije Brusselse metropool aan bod komt.

“Het werk is geen melancholische treurzang om wat niet langer is, maar een knap tijdsdocument. “

Dorpelingen van rond Brussel kwamen er immers wel eens voor leveringen en aankopen, bij een hospitalisatie of om als meid in dienst te gaan bij een burgerijfamilie. Omgekeerd, en dat wordt in het boek ook verteld, kwamen stedelingen tijdens de barre oorlogsjaren, toen alles op de bon was, eten zoeken bij de boeren en neringdoeners op het platteland waar ze kort voordien nog vaak hautain op neerkeken – een zoete revanche! En hoewel het dagelijkse leven zich hoofdzakelijk in de dorpen en gehuchten afspeelde, speelden ook kleine steden als Halle, Geraardsbergen en Zottegem een rol in de dorpsleven, bijvoorbeeld om naar de markt, op bedevaart of occasioneel naar de bioscoop te gaan, of om er al dan niet op internaat middelbaar onderwijs te volgen.

Geloof

Er wordt in het boek veel aandacht besteed aan de centrale plaats die het katholieke geloof, katholieke instanties en de geestelijken soms nog tot een eind in de in de jaren zeventig in de leefwereld van het individu en dat van de dorpsgemeenschap innamen. Dit is vandaag moeilijk voorstelbaar voor jongeren die opgegroeid zijn in een vergaand geseculariseerd België waar talrijke gemeentebesturen − wellicht ook die van de dorpen in het boek – een herbestemming moeten vinden voor de vele lege en ontwijde parochiekerken en kloostergebouwen. In het boek wordt ook ingegaan op de verschillende manieren hoe de mensen met de almacht van de clerus omgingen. Wat tussen de lijnen van de verhalen opvalt is, dat de houding van de Vlaamse plattelanders ten opzichte van de pastoors en de kerkelijke instanties niet zo slaafs was als naar buiten toe bleek. Ze werd ook gekenmerkt door een soort ironie en allerlei manieren om achter de schermen toch zijn ding te doen.

Herkenbaarheid

Leuvense stoof in café Vlissinghe in Brugge
Leuvense stoof in café Vlissinghe in Brugge (CC BY-SA 4.0 – Donarreiskoffer – wiki)
Boeiend ook zijn de verhalen over het lokale sportleven. Daaruit blijkt vooral hoe de voetbal-, wieler- en duivensport, lang voor die een geïnternationaliseerde en hyper-gecommercialiseerde bedoening werden, sterk ingebed waren in dorpsgemeenschappen en wijken en in volkscafés die dienst deden als trefpunt en ‘hoofdkwartier’ van de ploegen en hun achterban. Het werk is echter geen melancholische treurzang om wat niet langer is, maar een knap tijdsdocument. De manier waarop de thema’s behandeld worden aan de hand van opgetekende getuigenissen van mensen die rustig hun verhaal doen, aangevuld door duiding van een aantal sociaalhistorische ontwikkelingen in België door de auteur zelf, brengen de locaties en de tijdvakken waarover het gaat goed tot leven.

Veel dingen zijn voor mij als generatie-x-er amusant wegens de herkenbaarheid, omdat ik als kind en jonge adolescent in de jaren zeventig en begin tachtig in de Oost-Vlaamse dorpen waar ik woonde − en in het geval van één dorp nog steeds woon − de late uitlopers van die wereld nog heb gezien. Het leven dat zich afspeelde in de eetruimte rond de iconische Leuvense stoof – een plattebuiskachel voor de vrienden in de noordelijke Nederlanden! − , eten en drank die werden bewaard in een koelkelder en bijkeukenkast met hor in plaats van een koelkast, de klanken en woordenschat van intussen verdwenen streekdialecten, de jaarlijkse processies langs de kapellen…

De titel van het concluderende hoofdstuk van Veerle Maebes boek is de cruciale vraag of het vroeger beter was. Zoals blijkt uit de antwoorden van de geïnterviewden en uit hun verhalen in de verschillende voorafgaande hoofdstukken, is en blijft dit een moeilijke. Veel hangt natuurlijk af van welk soort ervaringen – de positieve of de negatieve − voornamelijk in iemands herinnering blijven hangen. Er waren net als in de steden perfide kanten: machtsmisbruik en uitbuiting door notabelen of onder de mensen zelf, eindeloze vetes, armoede, drankzucht, kinderarbeid en in tegenstelling tot een bepaald idealistisch beeld kwam criminaliteit wél voor op het platteland. Veel tijdsgetuigen wijzen echter ook expliciet op het actieve sociale leven, zowel spontaan als binnen het rijke katholieke verenigingsleven dat in de jaren vijftig en zestig een bloei kende, in dorpen die toen méér waren dan doodse slaapverkavelingen waar intussen geen bakker of algemene voedingszaak meer te bekennen valt.

Het leven, omkaderd als het was door familie- en buurtverbanden én door de zuilen, was zeker voorspelbaarder. Afhangend van wat men van het leven verwachtte kon dit een voordeel zijn. Velen vonden het leven zoals het was best doenbaar, konden zich geen haalbaar alternatief voorstellen of bleven bij het vertrouwde omdat ze hetgeen ze in of uit de buitenwereld zagen toch niet je dat vonden. Het kon natuurlijk verstikkend zijn voor wie meer of wat anders wilde aanvangen met zijn of haar leven maar niet altijd weg kon. Ook opvallend: doordat de kindersterfte hoog lag, ouderen meestal thuis overleden, begrafenissen een gemeenschapszaak waren, de graven vaak rond de kerk lagen en de volksreligiositeit een zekere berusting gaf, waren dood en eindigheid niet iets abstracts, gesteriliseerd en verdrongen maar zag men het als een deel van het leven.

Taai volk

Het plattelandsleven was er vooral één van hard werken. En laten we wel wezen, veelal was dat in omstandigheden waarin zelfs talrijke diehard alternatievelingen en de meeste rabiate critici van de moderniteit het geen maand zouden uitzingen. Men staat bij het lezen soms versteld van wat mensen ondanks de beperkte en primitieve middelen toen praktisch allemaal gedaan kregen. Het was taai volk. Maar paradoxaal genoeg had men niet te maken met de huidige prestatiedruk en verwachtingscultuur waar men alles moest hebben-zijn-doen en als het even kan nu-onmiddellijk. Men kon meer leven met beperkingen. Tot slot waren de mensen in zulke dorpen en gehuchten vooral op elkaar aangewezen en verwachtten zij weinig van buitenaf en van de overheid. Dorpen waar veel kennis zat van de boerenstiel en technische ambachten konden daar overigens in tijden van nood en van tekorten, zoals de oorlogs- en onmiddellijke na-oorlogsjaren, op terugvallen en profijt uit halen.

Het dorp, ik weet nog hoe het was
Het dorp, ik weet nog hoe het was
Veerle Maebe’s boek verschijnt dan ook tijdig om twee redenen. Om te beginnen gaan de getuigen die geboren zijn in de jaren dertig en dus gevorderde tachtigers en negentigers zijn, binnen afzienbare tijd hun verhalen niet meer kunnen vertellen. En daarnaast, en belangrijk voor de maatschappelijke relevantie van het boek, verschijnt het ook in een nieuwe periode van sociaalhistorische verschuiving. Een tijdsscharnier waarin een nu al decennia voor de hand liggende hyper-mobiele en hyperactieve levenswijze, comfortabele levensstandaard en middenklasse-ideaal in de nasleep van de coronapandemie, de energiecrisis, de inflatie, de voedselcrisis, onbetaalbare woningprijzen en de oorlog in het oosten van Europa steeds minder houdbaar zou kunnen worden. En dan komt de vraag hoe de mensen dat nu allemaal deden in de tijd dat alles wat hier evident lijkt er gewoon niet was.

Daarom beveel ik dit boek graag aan aan twintigers en dertigers, meer nog dan aan een publiek dat nog directe herinneringen heeft aan de wereld die erin aan bod komt.

~ Bruno De Cordier

Boek: Het dorp, ik weet nog hoe het was – Veerle Maebe

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

0
Reageren?x
×