In De lange zevende eeuw, of hoe christendom en islam de macht verdeelden (Uitgeverij Damon, 2014), beschrijft historicus Wim Jurg op voortreffelijke wijze de religieus-politieke ontwikkelingen in het Middellandse Zeegebied in de zogenoemde ‘lange zevende eeuw’ (600-750). Na het ineenstorten van het Romeinse Rijk – dat pas in de vijfde eeuw écht zijn beslag kreeg – werden de staten rond de Middellandse Zee óf christelijk, óf islamitisch.
Wim Jurg analyseert niet zozeer het ontstaan van beide monotheïstische religies. Hij brengt vooral naar voren hoe beide religies door politieke bescherming en macht al dan niet dominant werden in bepaalde regio’s.
Invallen, pest en bekeringen
Aan de hand van allerlei spilfiguren vanaf de zesde eeuw, voert Jurg ons naar het gebied van het in verval geraakte Romeinse Rijk in de late Oudheid. In het eerste hoofdstuk staat paus Gregorius de Grote (540-604) centraal. Deze met zichzelf worstelde paus zag tijdens zijn leven Rome te gronde gaan aan Germaanse invallen – met name van de Longobarden – en de om zich heen grijpende pest. Het inwonertal van Rome liep terug van één miljoen inwoners in de glorietijd van het rijk naar circa 50.000 ten tijde van Gregorius.
Zelf vertrok de monnik Gregorius in 579 als vertegenwoordiger van de paus naar Constantinopel, de stad die toen de nieuwe hoofdstad was van het (Oost-)Romeinse Rijk. Na zeven jaar keerde hij weer naar Rome terug, om daar in 590 paus te worden. Een paar jaar nadat Gregorius aantrad als paus vond er een belangrijke gebeurtenis plaats: de Visigoten – een stam op het Iberisch schiereiland, het huidige Spanje en Portugal – besloot zich vrijwillig te bekeren tot het katholicisme. Daarvoor was deze stam ariaans geweest; een christelijke groep die niet geloofde in de leer van de Drie-eenheid.
Het Visigotische bekeringsmotief was politiek-strategisch van aard en ging buiten paus Gregorius om. De Visigoten gingen tot het katholicisme over…
“…om zo een eind te maken aan de verdeeldheid tussen hen en de katholieke meerderheid, een nog gevaarlijker verdeeldheid nu er aan de zuidoostkust Romeinse soldaten waren gelegerd.” (34)
Verder waren er nog de Galliërs en de inwoners van Brittannica. De over Gallië heersende Franken waren tijdens hun inval in het Romeinse rijk nog heidenen geweest. Toen ze aan het begin van de zesde eeuw overgingen tot het christendom, kozen ze voor het katholicisme en niet voor het arianisme.
Een van de koninginnen in het Frankische gebied, Brunhilde – ze was een dochter van een Visigotische koning die met een Frankische vorst trouwde – hielp Gregorius om een bekeringsexpeditie naar Brittannië op te zetten. Deze expeditie in 597 leidde meteen tot de bekering van een van de Germaanse koningen in het huidige Groot-Brittannië. Toen Gregorius in maart 604 stierf, had het christendom zich dus al verspreid over het huidige Portugal, Spanje, Frankrijk en Engeland.
Paus Gregorius werd later heilig verklaard en groeide in het collectieve bewustzijn uit tot mythische proporties. Ook de kerkelijke muziekstijl ‘gregoriaanse muziek’ werd later (overigens ten onrechte, want deze muziek ontstond pas ná de dood van Gregorius) naar hem vernoemd.
Het boek laat ons verder kennismaken met de incompetente en wrede keizer Phocas, die in 602 aantrad en het jaar erop meteen met een Perzische inval te maken kreeg. Verder met zijn Carthaagse opvolger Herakleios, maar ook met gebeurtenissen in Ninevé en de islamitische verovering van Jeruzalem en een deel van het Midden-Oosten.
Islam als staatsgodsdienst
Opmerkelijk is dat de islam al staatsgodsdienst was voordat er bijbehorende staten bestonden, zo schrijft Jurg:
“Het nieuwe Arabische rijk was eerst een samenraapsel van de oorspronkelijke Arabische en de veroverde Romeinse en Perzische gebieden, pas vanaf het einde van de zevende eeuw begon daaruit een Arabische staat te groeien. De islamitische hoofdstromingen met hun uiteenlopende opvattingen over de staat moesten zich toen nog grotendeels ontwikkelen.” (195)
Waar in het Midden-Oosten de islam in de Middeleeuwen snel om zich heen greep. In twee landen, Syrië en Egypte, bleef de meerderheid van de bevolking nog eeuwenlang christelijk. De Syrisch-orthodoxen en de Egyptische Kopten werden echter langzaamaan minderheden. In Irak verdween het christendom en ook het jodendom, bijna volledig zelfs:
“In Irak is van het oude christendom weinig meer over, en bijna niets van het jodendom. Toch was Irak heel lang niet alleen het centrum van het Arabische, islamitische rijk, maar ook van het nestoriaanse christendom, en een van de belangrijkste gebieden ter wereld voor de joodse godsdienst.” (197).
Boek: De lange zevende eeuw, of hoe christendom en islam de macht verdeelden