De inbeslagname van het kunstbezit van stadhouder Willem V in 1795
De Franse Revolutie, die op 14 juli 1789 met de val van de Bastille in Parijs was begonnen, had het uitbreken van de Eerste Coalitieoorlog (1792-1797) tot gevolg. Hierin werd Frankrijk bestreden door een alliantie van onder meer Oostenrijk, Pruisen, Groot-Brittannië en de Republiek van de Verenigde Nederlanden. In die oorlog trok in 1794 het Franse Noorderleger onder bevel van Jean-Charles Pichegru (1761-1804) door de Oostenrijkse Nederlanden (grosso modo het huidige België) naar de Republiek van de Verenigde Nederlanden.
Deze opmars van Pichegru en de houding van de Nederlandse patriotten maakten duidelijk dat er een einde zou komen aan het bewind van de stadhouder Willem V (1748-1806). Deze had zich al grote zorgen gemaakt over de ontwikkelingen in Frankrijk. Hij en zijn familie behoorden immers tot de upper ten van de Europese adel. Zij hadden gezien wat in 1793 het lot was geweest van de Franse koning Lodewijk XVI, koningin Marie-Antoinette en Elisabeth van Frankrijk, zuster van Lodewijk XVI. De stadhouder sloot niet uit dat hij en zijn familie zouden moeten uitwijken naar Engeland of Duitsland.
In oktober 1794 had zijn echtgenote Wilhelmina van Pruisen (1751-1820) al een hoeveelheid juwelen van haar en van haar schoondochter Mimi door de beheerder van haar geldzaken Johann Schmidt (†1811) naar Brunswijk in veiligheid laten brengen. In Brunswijk woonde haar dochter Louise (in de familiekring Loulou geheten), in 1790 getrouwd met Karel George, hertog van Brunswijk (1766-1806). Eigenlijk had Wilhelmina toen al over land naar Duitsland willen gaan, maar de stadhouder vond dat niet goed en het vertrek werd steeds weer uitgesteld. Door de militaire ontwikkelingen was begin 1795 de vlucht met een visserspink vanaf Scheveningen naar Engeland nog de enige mogelijkheid om te ontsnappen aan gevangenneming door de Fransen.
Zo’n visserspink was niet bepaald een luxueus vaartuig. Het was een bomschuit van ongeveer 10 meter lang die kon landen op een vlak strand. Onder de voorplecht bevonden zich een slaapgelegenheid met vier kooien en in het achterschip een kleine kajuit. Hij had twee masten en kon gemakkelijk de oversteek naar Engeland maken.
Op 13 januari 1795 vertrok er vanuit Scheveningen naar Engeland een visserspink met aan boord leden van de stadhouderlijke hofhouding en goederen van de stadhouder, op 15 januari gevolgd door twee andere pinken, eveneens beladen met bezittingen van de stadhouder.
Het definitieve vertrek van de familie werd drie dagen uitgesteld, omdat eerst de sterke oostenwind en vervolgens de westenwind het uitvaren onmogelijk maakten. Maar op 18 januari waren de weersomstandigheden gunstig.
Wilhelmina van Pruisen en Mimi met haar zoontje Guillot vertrokken vanaf Scheveningen in de morgen van 18 januari en stadhouder Willem V met zijn zonen Willem (1772-1843) en Frederik (1774-1799) in de avond van diezelfde dag. Het inschepen op zich was een gecompliceerde operatie. Door de strenge vorst was op het strand een muur van ijs ontstaan. De pinken lagen voor anker buiten de branding in open water en de passagiers moesten met een roeiboot vanaf het strand naar de ronddobberende pinken worden overgebracht.
De tocht naar Engeland verliep weliswaar zonder grote problemen, maar het was zeker geen plezierreis voor de zeezieke vluchtelingen. Visserspinken waren nu eenmaal niet berekend op het vervoer van passagiers, zodat het aan boord behelpen was. Vooral Frederik had zo’n slechte herinnering aan de tocht dat hij zijn zuster Loulou per brief afraadde ooit te reizen per visserspink. Het logiesgedeelte was verschrikkelijk en in plaats van in bedden hadden zij op stro moeten slapen.
Wilhelmina, Mimi en Guillot vertrokken om 09.00 uur. Een twaalftal pinken, beladen met goederen van de stadhouderlijke familie voer mee. Dankzij de gunstige oostenwind bereikte de kleine vloot de andere morgen Yarmouth. Voor de stadhouder duurde de overtocht langer. In de middag van 18 januari werden hij en zijn twee zonen met een garnalenboot vanaf het strand overgevaren naar de pink die buitengaats voor anker lag. Daar werd gewacht op berichten uit Den Haag en op gunstig getij. Omstreeks middernacht werd het anker gelicht en begon de oversteek. De volgende dag om 21.00 uur werd de rede van Wytbrith bereikt, maar drijfijs verhinderde de landing, zodat doorgevaren moest worden naar Harwich. Daar zette de stadhouder op 20 januari om 09.00 voet aan wal.
De stadhouderlijke familie bleek zich op het laatste moment in veiligheid te hebben gebracht, want de voorhoede van het Franse Noorderleger trok op 22 januari 1795 Den Haag binnen.
Na het vertrek van de stadhouder voltrok zich in de Republiek van de Verenigde Nederlanden een radicale omwenteling. Overal in het land werden de stedelijke en provinciale besturen vervangen door patriotten en andere personen die niet tot de orangistische aanhangers gerekend werden. In februari waren de Staten-Generaal grotendeels vernieuwd en op 13 maart 1795 was dat het geval met de gehele Staten-Generaal. Daarvoor hadden de Staten-Generaal op 16 januari 1795 de soevereine Bataafse Republiek uitgeroepen en op 24 januari was het erfstadhouderschap afgeschaft.
De Franse afgevaardigden van de Nationale Conventie in Nederland
Van 1793 tot 1795 werd de Franse Republiek geregeerd door de Nationale Conventie met als uitvoerend bewind een aantal comités. Het belangrijkste comité was het Comité de Salut Public.
Met het leger van Pichegru waren afgevaardigden van dat comité meegekomen. Het Franse beleid was namelijk om door middel van dergelijke afgevaardigden contact met de legerleiders te onderhouden, informatie over de militaire operaties aan Parijs door te geven en namens de Nationale Conventie te handelen, al naar gelang de plaatselijke ontwikkelingen. In 1795 waren dat voor Nederland Charles-Jean-Marie Alquier (1752-1826), Antoine Dubois Bellegarde (1738-1824), Charles Cochon (1750-1825), Augustin Frécine (1751-1804), Pierre-Mathurin Gillet (1766-1795), Nicolas Hausmann (1759-1846), Louis Joubert (1762-1812), Jean-Baptiste Lacoste (1753-1821), Louis-François Portiez (1765-1810), Dominique Ramel (1760-1829) en Claude Roberjot (1752-1799).
Voor wat betreft de Nederlandse situatie ging hun aandacht allereerst uit naar de houding van de bevolking. Telde deze nog veel aanhangers die een bedreiging voor de rust en orde betekenden? Het lag voor de hand dat de Nationale Conventie het noodzakelijk achtte in de jonge Bataafse Republiek een betrouwbare en sterke bondgenoot aan zijn noordgrens te hebben. Deze republiek was in Franse ogen een zeer welvarende zusterrepubliek, hetgeen overigens een tegenvaller bleek te zijn. De Franse afgevaardigden zorgden ook voor de handhaving van een strenge krijgstucht bij de Franse troepen, zodat de bevolking zo min mogelijk te lijden kreeg van hun aanwezigheid.
Voor de bevolking was dat een verademing na de terugtocht van de Britse, Hessische en Hannoveraanse troepen die als bondgenoten naar de Nederlanden waren gekomen. Deze lieten bij hun terugtocht in 1795 een spoor van vernielingen achter. De afgevaardigden hadden ook de opdracht voorwerpen van kunst, natuurlijke historie, boeken en manuscripten, die in aanmerking kwamen in Franse collecties te worden opgenomen, op te sporen en naar Parijs te doen overbrengen. Voor de uitvoering van die opdracht konden zij beschikken over Franse specialisten.
Het verdrag van Den Haag
Op 16 mei 1795 was er in de Republiek van de Verenigde Nederlanden een feestelijke stemming, toen met Frankrijk een offensief en defensief verdrag werd gesloten. Staats-Vlaanderen (het huidige Zeeuws-Vlaanderen), Maastricht en Venlo werden Frans gebied. In Vlissingen mocht Frankrijk, om het modern te zeggen, een militaire basis hebben. Daardoor kwam de Scheldemonding volledig onder Franse controle.
Voor de ‘bevrijding’ moest stevig worden betaald zoals ook voor het in stand houden van de Franse troepen die zich in Nederland bevonden. Dat was in die tijd geen ongebruikelijke eis. Zo betaalden de Staten van Holland de kostenrekening voor de Pruisische interventie in 1787 om de stadhouder in het zadel te houden. En in 1815 lieten de geallieerden Frankrijk betalen voor de kosten die zij hadden moeten maken om Napoleon te verdrijven.
Voor de Bataafse Republiek was het verdrag een vreugdevol gebeuren, want het maakte een einde aan de oorlog die in 1793 was begonnen. Aan wie alles te danken was, kon men horen in de Grote Kerk in Den Haag zoals te lezen staat in het volgende geschrift:
Feestzangen, Ter gelegenheid, dat de Vergadering der Provisioneele Representanten zich begeeven zullen naar de groote Kerk in den Haage, om het Opperweezen te danken voor den geslooten Vrede en de Alliancie met de Fransche Republiek, en zynen zegen af te smeeken, over alle die pogingen, welke voorts zullen worden aangewend tot heil van het Vaderland.
Het openingslied was dan wel geen psalm, maar had in ieder geval een godvruchtige tekst:
Oneindige! Dien ’t menschdom huldigt,
Als God, den eengen Opperheer.
En het refrein was:
Verbryzel overal het juk der dwinglandy;
O God! O God! Geef vrede aan de aard.
En maak het menschdom vry.
Dit lied werd gezongen op de wijs van de Marseillaise, de strijdzang waarin, zoals we weten, de naam van God schittert door afwezigheid. Volgens de Nederlandse traditie zou het feest gevierd moeten worden met een illuminatie van huizen en gebouwen door het dure kaarslicht. Maar nu gebeurde de viering op de moderne Franse manier, dat wil zeggen door volksfeesten.
En dan was er in 1795 nog voor de Franse overwinnaars de zeer fraaie bijvangst van de kunst- en wetenschappelijke collecties van de stadhouder.
De bezittingen van de stadhouder in 1795
Een van de bepalingen van het Verdrag van Den Haag was dat de onroerende bezittingen van de stadhouder eigendom van de Bataafse Republiek zouden worden, maar dat Frankrijk kon beslissen over wat het met de roerende goederen zou doen zoals staat in artikel 19 van het verdrag:
De Fransche Republiek laat aan de Republiek der Veréénigde Provincien over, alle de vaste goederen van het Huis van Oranje, gelijk ook zulke roerende goederen en meubilen, waar over de Fransche Republiek oordeelen zal niet te moeten disponeeren.
De stadhouder bezat, zoals anderen van hoog aanzien, een prestigieuze collectie van schilderijen, prenten, boeken, manuscripten, beeldhouwwerken en voorwerpen van wetenschappelijk en van natuurhistorisch belang. Het grootste gedeelte ervan bevond zich in Den Haag, maar ook in zijn paleizen over het land verspreid hingen de nodige kostbaarheden aan de muur en was het meubilair van vorstelijke allure.
Het Franse standpunt was duidelijk: niet het Bataafse volk was de vijand van Frankrijk, maar wel de stadhouder aan wie de oorlog was verklaard. Voor de Franse ‘bevrijders’ was de stadhouder een onderdrukker van het Bataafse volk, een man die het recht op zijn bezittingen verspeeld had. Op 30 januari 1795 bespraken de Hollandse volksvertegenwoordigers een brief van de Franse afgevaardigden Alquier, Frécine, Roberjot en Hausmann waarin verzocht werd een overzicht van de bezittingen van de stadhouder te geven. De vergadering antwoordde dat het onmogelijk was dit te doen, omdat Holland niet bevoegd was een daartoe noodzakelijk onderzoek in de andere provincies in te stellen. De ‘oude’ Republiek was namelijk een bondsstaat en geen eenheidsstaat.
Ook werd aangevoerd dat sommige burgers nog iets op de stadhouder te vorderen hadden. Dat zelfde gold voor de provincies die aan de stadhouder geld hadden voorgeschoten voor de aanschaf van domeinen. Bovendien, het betrof bezittingen van de stadhouder als burger en die mochten niet zomaar geconfisqueerd worden.
De Franse afgevaardigden waren het daarmee niet eens, en namen alles in beslag. Zij waren wel bereid op 11 maart een aantal voorwerpen als teken van vriendschap terug te geven. Het betrof een sabel van Michiel Adriaansz de Ruyter (1607-1676), de admiraalsstaf van Maarten Harpertszoon Tromp (1598-1653 ), een met edelstenen versierd kanonnetje, ooit aan De Ruyter geschonken door een inlandse vorst, en een paar voorwerpen uit de Geuzentijd.
Op de dag van de overhandiging aan de Staten-Generaal stonden vóór het gebouw aan het Haagse Buitenhof, waarin zich het rariteitenkabinet van de gewezen stadhouder bevond, troepen aangetreden. Na de aankomst van generaal Jean-Baptiste Dumonceau (1760-1821), op 7 maart 1795 door Pichegru aangesteld tot militair commandant van Den Haag, en kolonel Adrien-Joseph Saudeur (1737-1812) trokken zij in een plechtige optocht naar het Binnenhof om in de Trêveszaal deze voorwerpen te overhandigen aan de leden van de Staten-Generaal. De patriot Jan Willem De Winter (1761-1812), generaal in het leger van Pichegru, had de eer de commandostaf van Tromp te mogen dragen.
Voor het toegestroomde Haagse publiek viel veel te genieten, zeker ook dankzij het Franse muziekkorps dat de Marseillaise en het Ça ira speelde. In de Marseillaise werd het verdrijven van de tirannen bezongen, in het Ça ira kreeg de adel het er van langs:
Ça ira, ça ira, ça ira, tous les aristocrates, à la lanterne, à la lanterne, à la lanterne on les pendra. (Het zal gebeuren, het zal gebeuren, alle aristocraten zullen aan straatlantaarns worden opgehangen.)
Tijdens de overhandiging door Dumonceau speelde het muziekkorps de aria où peut on être mieux qu’au sein de sa famille! (Waar kan men beter zijn dan in de familiekring!) Dit muziekstuk, gecomponeerd door André-Ernst-Modeste Gretry (1741-1813), was in die dagen bijzonder populair en onderstreepte in de bijeenkomst de hartelijke betrekkingen tussen Nederland en Frankrijk.
Als tegenbewijs schonken de Staten-Generaal aan Dumonceau een prachtig rijpaard, maar dat was niet alles, in de vergadering van 12 maart deed de Gelderse afgevaardigde Carel Hendrik van Grasveld het voorstel om de Franse afgevaardigden uit te nodigen voor een groot feestmaal. Dit werd met algemene stemmen aanvaard. Op 13 maart 1795 schreven de afgevaardigden Alquier en Cochon aan het Comité de Salut Public:
Nous nous sommes mis en possession de la bibliothèque et des cabinets d’histoire naturelle et de tableaux du ci-devant Stathouder; nous ferons évacuer tout ce qui en vaudra la peine et vendre le reste. Nous avons chargé les citoyens Faujas et Thouin de la direction des opérations. (Wij hebben van de vroegere stadhouder zijn bibliotheek en zijn verzamelingen van schilderijen en van natuurhistorische voorwerpen in beslag genomen. Wij zullen overbrengen alles wat de moeite waard is en de rest zullen wij verkopen. Wij hebben de burgers Faujas en Thouin met de uitvoering hiervan belast.)
De geoloog Barthélémy Faujas de Saint-Fond (1741-1819) en de botanist André Thouin (1747-1824) werden bijgestaan door de beeldhouwer Edme Gaulle (1770-1841). Thouin stond in contact met Sebald Justinus Brugmans (1763-1819), de Leidse hoogleraar in de botanie. Zij maakten gebruik van de inventaris, opgesteld door Arnout Vosmaer (1720-1799), directeur van het kabinet van Natuurlijke Historie van de stadhouder.
Eind april 1795 werd met de afvoer van de collecties naar Parijs begonnen via de binnenwateren over de Schelde langs Gent, Doornik, Valenciennes naar Cambrai. Dit gebeurde onder meer met de kraak (binnenvaartuig met één mast) van de Delftse schipper Maas. In Cambrai werd de lading overgebracht op wagens. Over land reden deze naar Saint-Quentin, waarna de reis per boot via de rivier de Oise naar Parijs werd voortgezet. Daar werd uitgeladen in de haven van Saint-Nicolas die bij het Louvre lag. Het vervoer uit Den Haag naar de Franse hoofdstad nam ongeveer twee maanden in beslag.
De 191 schilderijen werden ondergebracht in het Musée National en de voorwerpen van het kabinet van Natuurlijke Historie in de Jardin des Plantes. Het Musée National was gevestigd in de rechtervleugel van het paleis van de Tuillerieën, ook bekend als de Galérie des Tuilleries. Deze vormde langs de Seine de verbinding tussen het Louvre en de Tuillerieën.
Van de stadhouderlijke bibliotheek werden zo’n 2.500 kostbare boeken naar de Nationale Bibliotheek in Parijs overgebracht. In het Louvre aangekomen begon het uitpakken van de collectie schilderijen tussen 27 en 28 september 1795. Eind 1795 hingen de schilderijen in het Louvre, waar zij gezien werden door Constans Philipp Wilhelm von Jacobi (ca. 1745-1817), Pruisisch gezant in Londen. Deze meldde dit aan Wilhelmina van Pruisen toen zij verbleef in het Engelse Hampton Court.
De Franse belangstelling ging ook uit naar de dierentuin van de stadhouder. Een gedeelte ervan was ondergebracht in het Kleine Loo bij Voorburg, maar het belangrijkste deel bevond zich in het Grote Loo bij Apeldoorn. Een huzarenstuk was het overbrengen van de twee olifanten Hans en Parkie van Apeldoorn naar de Jardin des Plants in de Franse hoofdstad. De dieren waren in 1786 door de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) aan de stadhouder geschonken. Zij waren de trekpleister van de dierentuin en zouden dat ook in de Parijse Jardin des Plantes worden. De twee olifanten werden op een schip via de binnenwateren naar Parijs overgebracht. Zij vertrokken op 15 oktober 1797 op wagens uit Apeldoorn en werden vanaf Deventer per schip verder vervoerd. Via Valenciennes, waar de winter werd doorgebracht, bereikten zij Parijs op 23 maart 1798. Olifant Hans stierf daar in 1802, maar Parkie bleef in leven tot in 1816.
Slotopmerkingen
De inbeslagname van de stadhouderlijke verzamelingen paste in het cultuurbeleid van de Nationale Conventie zoals het zich ontwikkeld had met betrekking tot de Franse kerkelijke kunstschatten en de kunstverzamelingen van de émigrés en van Lodewijk XVI. Dit hield in dat ze tot nationaal erfgoed werden verklaard en opgenomen werden in de nationale musea. Het werd ook door Frankrijk in de veroverde gebieden gevolgd zoals in België en het westelijke Duitse Rijngebied in 1794. Dat waren immers gebieden die ingelijfd werden bij Frankrijk en dus onder de Franse wetten vielen. De stadhouder werd door de Nationale Conventie beschouwd als een onderdrukker van de Nederlanders en als een vijand van Frankrijk. In Franse ogen was dat voldoende reden om zijn bezittingen te confisqueren.
In 1795 was de staatkundige indeling van Europa anders dan die in 1815. De prinsbisdommen Luik, Trier, Keulen en Mainz waren nog zelfstandig. Het grootste deel van België had de Oostenrijkse Habsburgers tot landsheer. Na de beslissingen van het Congres in Wenen (9 juni 1815) waren grote Duitse delen ten westen van de Rijn toegekend aan Pruisen, terwijl België deel ging uitmaken van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. De onafhankelijke Venetiaanse Republiek was onder Oostenrijks gezag gekomen.
Al die territoriale verschuivingen waren in 1815 van invloed op de restitutie van de door Frankrijk in beslag genomen kunstwerken. Toen de Pruisische veldmaarschalk Blücher in juli 1815 Parijs binnen was getrokken, was een van zijn eerste daden het terugeisen van schilderijen die de Fransen onder meer in Keulen hadden buitgemaakt. De keizer van Oostenrijk zorgde ervoor dat de ‘Paarden van Venetië’ weer in Venetië terugkwamen.
De Nederlandse koning Willem I deed hetzelfde met betrekking tot de kunst die de Fransen uit België hadden weggehaald. Voor de Nederlandse koning was dat de gelegenheid bij uitstek te laten zien dat hij ook de vorst van de Belgische katholieken was, zoals Walter Scott dit in 1815 formuleerde:
“De koning verwaarloost niets dat hem kan verzoenen met zijn nieuwe katholieke onderdanen. Onlangs heeft hij belooft al zijn invloed te gebruiken om de schilderijen die de Fransen uit de diverse Nederlandse kerken en in het bijzonder die in Brussel en Antwerpen terug te halen.”
De stadhouderlijke verzamelingen die in 1795 naar Parijs waren overgebracht, werden voor een groot deel in 1815 naar Nederland teruggehaald. Met name boeken en manuscripten bleven achter in de Franse Nationale Bibliotheek.
~ Kees Schulten
Eerder gepubliceerd in Mars et Hisoria
Boek: Kunstroof – Nederlands bezit in Franse handen, 1795-1815
Ook interessant: Hans en Parkie, twee olifanten voor stadhouder Willem V