Op een zonnige dag in april 2009 reisde ik naar Den Haag voor een interview met Jan Schinkelshoek. Van 2006 tot 2010 zat hij in de Tweede Kamer, als de nummer elf van het CDA. De politicus heeft een imposante carrière achter de rug.
Zo trad hij in 1986 op als campagneleider van Ruud Lubbers (‘Laat Lubbers zijn karwei afmaken’), was hij jarenlang hoofdredacteur van de Haagsche Courant (1994-2000) en werd hij in 2005 – in dienst van de Rabobank – uitgeroepen tot “Communicatiemanager van het Jaar”, vanwege het reclamepersonage Jochem de Bruijn. Dit fictieve personage, bedacht door Schinkelshoek, moest Nederland duidelijk maken dat de Rabobank geen saaie boerenleenbank is, maar een betrouwbare en vernieuwende bank. Ook hielp Schinkelshoek minister-president Jan Peter Balkenende om diens beleid aan de man en vrouw te brengen.
Rabobank-reclame met Jochem de Bruijn
De CDA’er, die ’s zondags de PKN in Scheveningen bezoekt, straalt een authentiek enthousiasme uit. Hij praat honderduit over zijn visie op het heden en verleden van de politiek en journalistiek. Daarbij steekt hij zijn opvattingen niet onder stoelen of banken:
‘Balkenende? Voor hem heb ik alle waardering. Maar als ik moet kiezen ga ik voor Lubbers.’
Over de partij van Bas van der Vlies zegt hij: ‘De koers die de SGP vaart is een doodlopende weg’. En als het begrip “confessionele politiek” ter sprake komt, begint Schinkelshoek te doceren: ‘Die term veronderstelt binding aan de confessie. Ik kies liever voor de woorden “christelijke politiek”.’
Potloodstrepen in de marge
Jan Schinkelshoek werd op 29 oktober 1953 geboren in Capelle aan den IJssel, in een gezin dat iedere zondag twee keer kerkte bij de Oud-Gereformeerde Gemeenten. Zijn grootvader, W. van Dijk, was in dat kerkgenootschap jarenlang predikant en stond onder meer in Capelle, Rijssen en Grafhorst op de kansel. Zo kon het gebeuren dat Jan Schinkelshoek door zijn eigen grootvader gedoopt werd, in Grafhorst. Aan de andere kant van de IJssel, aan de Pannekoekendijk in Kampen, staat nog steeds een school – de ds. J. Schinkelshoekschool – die vernoemd is naar een andere predikant uit de familie: zijn oom.
Binnen het gezin waarin Schinkelshoek opgroeide was christelijke politiek een voornaam gespreksonderwerp. ‘Politiek werd bij ons thuis al jong met de paplepel ingegoten,’ antwoordt hij op de vraag wanneer zijn politieke interesse begon.
‘Ik groeide op in een klassiek orthodox-gereformeerd milieu. Daar stond de drieluik “kerk, staat en maatschappij” centraal. Onuitgesproken gold bij ons thuis het adagium dat je je daarvoor in dit leven verdienstelijk moest maken. Mijn vader – die op een scheepswerf werkte – zat in de kerkenraad, was actief in de schoolvereniging, in de SGP en in de plaatselijke politiek. Door hem raakte ik al jong geïnteresseerd in maatschappelijke kwesties. Dat begon met de lokale politiek in Capelle aan den IJssel. Ik heb nog oude schoolschriftjes aangetroffen – ik was toen 10 of 11 jaar – met krantenknipsels van gemeenteraadsverslagen van Capelle, volgeklad met potloodstrepen in de marge. Uit andere schriftjes blijkt dat ik nauwkeurig de val van het kabinet Cals-Vondeling gevolgd heb, in de ‘Nacht van Schmelzer’. Dat was in 1966, ik was toen net van de lagere school af. Die gebeurtenis boeide me mateloos!’
Enkele reis Apeldoorn-Den Haag
Als jongvolwassene nam hij stap-voor-stap afscheid van het strikte religieuze klimaat waarin hij opgroeide. De vervreemding had deels te maken met het vroege overlijden van zijn vader, in 1970: ‘Toen ben ik dolend geraakt, ik was zoekende. Ik vroeg me af wat ik nu precies wilde.’ Aansluitend op De Driestar, de reformatorische scholenkolos in Gouda, kon Schinkelshoek aan de slag bij het Reformatorisch Dagblad.
‘Precies in die tijd werd het Reformatisch Dagblad opgericht, in 1971. Dat leek me wel wat en op 1 juni 1972 ben ik in Apeldoorn aan de slag gegaan. In lesgeven had ik geen zin; en wat ik anders nog kon doen: ik wist het niet. Maar stukjes schrijven ging me wel goed af. Toen ik bij de krant binnenkwam, zei ik vrijwel meteen: “Kan ik geen politiek verslaggever worden?” Nou, een groot hoongelach! Een jongen van achttien die meteen politiek verslaggever wil worden… “Ga eerst maar leren stukjes schrijven,” werd me verteld. Dus toen heb ik enkele verslagen geschreven over schaapscheerdersfeesten op de Edese heide en allerlei activiteiten in en rond Barneveld gedaan… Dat vond ik eigenlijk maar niks.’
Omdat een collega-journalist zijn biezen pakte, kreeg Schinkelshoek uiteindelijk toch de functie die hij ambieerde.
‘Op 1 januari 1973 mocht ik naar Den Haag, als parlementair en politiek verslaggever. Dat betekende letterlijk een enkele reis Apeldoorn-Den Haag. Ik ben, bij wijze van spreken, nooit meer in Apeldoorn teruggeweest. Vanaf toen kon ik mijn passie uitleven. Den Uyl, Wiegel, het tijdperk van de politieke polarisatie: ik heb het allemaal van dichtbij meegemaakt.’
Lockheed
Het verblijf in Den Haag weekte Schinkelshoek snel los van Apeldoorn. In februari 1975 nam hij ontslag bij het Reformatorisch Dagblad en trad in dienst van de Haagsche Courant, een neutrale, grote stadskrant. Daar werkte hij acht jaar.
‘Verslaggever zijn bij een reformatorische krant… dat was mij toch, uiteindelijk, een te beknepen en te bekrompen milieu. Wat ik nodig had was vrijheid! Ik had lucht nodig, zuurstof, en wilde niet gehinderd worden door al te benauwende tradities. Voor de Haagsche Courant heb ik jarenlang met veel plezier gewerkt.’
In 1976 had Schinkelshoek bij de Haagsche Courant een primeur in handen, toen hij vernam dat prins Bernhard steekpenningen van vliegtuigbouwer Lockheed in ontvangst had genomen. De toenmalige hoofdredacteur Hans Hoefnagels weigerde echter het stuk te plaatsen, in verband met de journalistieke basisregel dat “één bron geen bron is”. ‘Ligt u nog wel eens wakker van die gemiste kans?’, vraag ik hem. Schinkelshoek:
‘Nee. Ik hàd gelijk, maar kréég het niet. Maar ik neem Hoefnagels niets kwalijk. Toen ik later zelf hoofdredacteur van de Haagsche Courant was [1994-2000], concludeerde ik dat ik dezelfde beslissing genomen zou hebben. Daarbij: het was natuurlijk ook een zware aantijging tegen een lid van het Koninklijk Huis.’
Journalist én politicus
In de biografie Zonder twijfel. Pieter Jongeling (1909-1985): journalist, politicus en Prins (Barneveld 2008) zette journalist Herman Veenhof het GPV-boegbeeld Pieter Jongeling neer als iemand die zichzelf eerst als journalist beschouwde en pas daarna als politicus. Ik wil graag van Schinkelshoek weten hoe hijzelf deze interesses combineert: ‘Als jongeling was u journalist en pas later in uw carrière werd u politicus. Is deze “scheiding” in werkelijkheid net zo robuust als uw curriculum vitae suggereert?’
‘Nee’, antwoordt hij gedecideerd.
‘Ik zeg altijd: eens een journalist, altijd een journalist. Dat raak je nooit meer kwijt! Ik heb twee grote passies: journalistiek en politiek. De ene keer lag het accent bij mij op de journalistiek, de andere keer op politiek. Beide komen bij mij terug. Ik vind het nog steeds heerlijk om over politieke onderwerpen te schrijven, wat ook blijkt uit mijn weblog op internet. Ik schrijf zélf mijn eigen stukjes, analyseer de gebeurtenissen en trek de politieke hoofdlijnen. Een journalistieke achtergrond maakt het werk als politicus ook een stuk makkelijker: ik heb geen voorlichter nodig, ik weet wel iets van presentaties af. Maar het heeft nog meer voordelen. Toen ik als politicus in Den Haag terugkeerde, kwam ik natuurlijk veel oud-collega’s tegen. En die schrijven nu over mij.’
Het gesprekonderwerp verschuift langzaam van de journalistiek naar de politiek. Ik ben benieuwd hoe de CDA’er denkt over het bedrijven van “confessionele politiek”. Schinkelshoek:
‘Confessionele politiek is een onderwerp dat me zeker bezighoudt. Zelf gebruik ik dat begrip niet zo snel, omdat het binding aan de confessie veronderstelt. Ik kies liever voor de term “christelijke politiek”, al beladen genoeg. Christelijke politiek – ik aarzel nog steeds bij die woorden: is de pretentie niet te hoog? – vind ik een boeiend onderwerp om over na te denken, speciaal de vraag onder welke voorwaarden je dergelijke politiek kunt bedrijven. Die voorwaarden zijn sinds pakweg een eeuw drastisch veranderd in Nederland, door de ontzuiling en de ontkerkelijking. Nederland is niet meer de gedoopte natie die zij toen was. Een nog belangrijker vraag is wat christelijke politiek betekent: wat kun je er mee – vandaag de dag?’
Groen, Kuyper en Niebuhr
‘Wie beschouwt u als uw politiek-filosofische inspirators?’ Schinkelshoek:
‘Mijn grote politieke helden zijn Guillaume Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper. In die volgorde. Groen is voor mij een heraut. Ik ben zéér vereerd dat Groens ‘Ongeloof en revolutie’ (1847), in de recente hertaling van Arie Kuiper, aangeboden is aan André Rouvoet, Gerrit Holdijk en aan mij. Bij die boekpresentatie werden we neergezet als “de drie zonen van Groen”. Groen heeft erop gewezen dat politiek méér is dan optellen en aftrekken, méér is dan boekhouden; dat het om het achterliggende beginsel gaat. Van hem heb ik geleerd dat je op het Binnenhof een kompas nodig hebt, een leidend beginsel. Anders ben je alleen maar pragmatisch bezig. Daar is niets op tégen, maar daar is zo weinig vóór: je weet dan niet waar je terechtkomt.’
De bewondering voor Groen verschoof later naar Abraham Kuyper. ‘Dat geldt eigenlijk tot op de dag van vandaag. Hij was voor mij toch de machtige organisator, de man die het voor elkaar kreeg om het volk achter de kiezers, ‘de kleine luyden’, een stem te geven. Een machtig taalgebruik had hij! Ik citeer Kuyper nog regelmatig in de Kamer,’ zegt Schinkelshoek. Zijn overslaande stem verraadt een moeilijk te temmen enthousiasme: ‘Volgende week heb ik weer een klein debatje… en dan ga ik Kuyper weer citeren! Van die gebéééééldhouwde zinnen!’
Zichtbaar in zijn element wijst de CDA’er in de richting van de goedgevulde boekenkast achter zijn bureau. Daar staat op grijphoogte een hele rij werken van Groen en Kuyper: Ongeloof en Revolutie, de driedelige serie De Gemeene Gratie (1901-1905), de Stone-lezingen over Het Calvinisme (1898) en verscheidene parlementaire redevoeringen.
‘In de politieke redevoeringen van Kuyper lees ik nog regelmatig,’ vervolgt Schinkelshoek.
‘Kuyper zag er kans in, en dat vind ik knap, om datgene wat Groen herontdekt had weer relevant te maken voor de negentiende eeuw. Kuyper slaagde erin diens gedachtegoed om te vormen tot datgene wat het neocalvinisme is gaan heten. Het neocalvinisme heeft een heleboel nadelen, dat weet ik best. Het was te defensief, naar binnengekeerd. Maar het heeft wél enorm veel betekend voor de herontdekking van wat ik christelijke politiek noem. Van de bezieling van Groen en de organisatiekracht van Kuyper: daarvan kan ik tot op de dag van vandaag warm worden!’
Er is nog een andere denker die Schinkelshoek diepgaand beïnvloed heeft. Dat is de Amerikaanse theoloog en filosoof Reinhold Niebuhr (1892-1971), de geestelijke vader van het Christian Realism, een christelijk-politieke filosofie die de CDA-politicus als volgt samenvat:
‘Volgens Niebuhr staat politiek die zich christelijk wil noemen altijd in het teken van twee dingen: de onvolmaaktheid van de mens door de zonde en de daarbij behorende tekortkomingen plus het weidse perspectief van het evangelie. Er is steeds die ene, onvolmaakte kant: “het wordt nooit wat”. Maar als je het daarbij laat, als je daarin berust, lijdt dat tot een SGP-achtige lijdzaamheid. Daarom is er nog een andere kant, die van hoop, uitkomst en verlossing. Er zijn grootse perspectieven geopend door de openbaring van Jezus Christus! Dit tweede aspect mag evenmin losraken van het eerste. Dan verwordt het naïef idealisme en denk je het Godsrijk op aarde te kunnen realiseren. En dat loopt uit om een ramp, een hel.’
‘In de christelijke politiek erken je het menselijke gebrek, maar altijd gecombineerd met hoop en optimisme. De visie van Niebuhr maakt aan de ene kant politiek mogelijk, zelfs zinvol. Je kunt hier op aarde best iets realiseren. Maar aan de andere kant voorkomt het dat het politieke perspectief te onbestemd wordt, dat je de realiteit uit het oog verliest. Het houdt het goede midden tussen blind idealisme en zurig cynisme.’
Enthousiast:
‘Ik vindt het ook aardig dat Barack Obama, uitgerekend Obama, op de vraag wie zijn favoriete filosoof is “Niebuhr” antwoordt. Dat is toch wel veelzeggend.’
De ontoegankelijke Jongeling
Ik vraag of G.H. Kersten (de voorman van de SGP in de eerste helft van twintigste eeuw), de ‘mini-Kuyper’, hem nog op de een of andere manier heeft beïnvloed. In staccato-taal: ‘Nee, die heeft geen noemenswaardige invloed gehad. Dat milieu was ik inmiddels ontgroeid. Met Kersten kon ik niks.’ ‘En de GPV’er Pieter Jongeling,’ probeer ik, ‘liep hij niet, net als u, weg met Groen? Heeft u hem nog meegemaakt als verslaggever?’
Schinkelshoek:
‘Ja, toen ik als verslaggever op de tribune zat was Pieter Jongeling lid van de Tweede Kamer. Ik zie hem nòg toornen, ik zie hem nòg tekeer gaan op een hele felle, zeg maar vrijgemaakte toon. Maar Jongeling stond in mijn ogen op een te grote afstand, hij was “een wereld verder”. Hij was vrijgemaakt, een klassieke vrijgemaakte. Ik vond hem ook een beetje een steile, stijve, ontoegankelijke man, die niet vlot in de omgang was. En ik kwam natuurlijk uit een bevindelijk-gereformeerd milieu en dat was, andersom, ook voor Jongeling een brug te ver. Daarmee kon hij niet goed overweg, merkte ik. Maar we zeiden elkaar wel gedag, alleen was ik natuurlijk zelf nog een “jongeling”, een klein ventje van negentien, twintig jaar. Des te meer contact had ik met de SGP’ers: dominee H.G. Abma, C.N. van Dis (senior en junior) en H. van Rossum.’
Aangeraakt door Aantjes
In de jaren zeventig sloot Schinkelshoek zich aan bij de Antirevolutionaire Partij. Op de vraag welke aantrekkingskracht deze partij op hem had, zegt hij:
‘Ik was aangeraakt door Willem Aantjes, een Gereformeerde Bonder uit Bleskensgraaf in de Alblasserwaard; hij was afkomstig uit eenzelfde soort milieu als ik. Ik praatte veel met Aantjes in de periode vóór zijn val in 1978. Van 1973 tot 1978 heb ik hem meegemaakt als fractieleider van de ARP. Aantjes vond mij in die tijd toch wel een curieus typetje, omdat ik zo’n jongen van het Reformatorisch Dagblad was, het klimaat dat hij heel goed kende. Maar we hadden in ieder geval een gemeenschappelijke achtergrond, én we spraken dezelfde taal, zeg maar “de tale Kanaäns”.’
‘In die tijd ontstond, op een zekere manier, een moderne manier van politiek bedrijven. Daar was ik zeer gefascineerd door. Heel anders dan ik van huis uit meegekregen had, dat was veel defensiever en naar binnen gekeerd. Maar dìt straalde iets uit van optimisme, iets van “er is hoop voor deze wereld”. Dìt was minder lijdzaam, véél actiever en paste heel goed bij de schriftelijke lijn die ik van Groen en Kuyper had meegekregen. Willem Aantjes heeft in dit proces een cruciale rol gespeeld. En zo groeide ik via de ARP mee, richting het CDA.’
Het probleem van Lubbers
‘In een artikel in het NRC Handelsblad van 28 oktober 2006, kort voordat u in de Tweede Kamer kwam, stelde u dat Balkenende nog wel het een en ander van Lubbers kon leren wat campagnevoeren betreft. We zijn nu tweeënhalf jaar verder. Hoe heeft Balkenende zich volgens u ontwikkeld?’
‘Ik heb Lubbers meegemaakt op het toppunt van zijn kunnen, als campagneleider zowel in 1986 als in 1989. Hem heb ik leren kennen als een buitengewoon begaafd politicus. Iemand die vooruitdacht en met evenwichtige, uitgebalanceerde oplossingen kwam. Lubbers had maar één probleem: hij verzon vaak meer oplossingen dan er problemen waren. Voor mij is hij toch een van de beste minister-presidenten van na de Tweede Wereldoorlog, echt een héle grote.’
‘Balkenende werd min of meer per ongeluk minister-president. Door allerlei toevalligheden rolde hij erin, tegen de stroom in. Hij moest zeker in het begin het vak nog leren. Toen heb ik hem aanbevolen om Lubbers als grote voorbeeld te nemen. Inmiddels heeft Balkenende bewezen een buitengewoon goede leerling te zijn. Hij beheerst het vak tot in de puntjes en laat zich niet meer gemakkelijk uitvlakken. Dat blijkt ook wel uit het feit dat HP/De Tijd hem recent ‘Vader des vaderlands’ noemde. Maar met alle grote waardering die ik voor Balkenende heb: als ik moet kiezen, kies ik voor Lubbers, mijn oude baas.’
Verwijdering door verwildering
Het inspirerende gesprek met Schinkelshoek nadert zijn einde. Ik rond af met de vraag of hij vindt dat Geert Wilders en zijn PVV-fractie de grens van het parlementaire fatsoen hebben overschreden, toen zij zich op 26 maart jongstleden (in 2009) vrijwillig uit de Tweede Kamer verwijderden.
‘Ja, absoluut! Als je het mij vraagt was het een ingestudeerde act, waarbij Piet van Geel het mikpunt was. Ik vind de actie-Wilders fout, principieel fout, omdat een democraat nooit het democratische debat verlaat. In de Tweede Kamer ga je desnoods strijdend ten onder, want dat is het toernooiveld van de democratie dat we met elkaar gecreëerd hebben. Daar ga je niet lètterlijk, maar verbáál met elkaar op de vuist. Ik vind ook echt dat hij de kiezers niet serieus neemt. Deze daad was een belediging voor de kiezers…’
Dit artikel is eerder gepubliceerd in: Transparant 20.3 (juli 2009) 24-29.
Ook interessant: Ruud Lubbers (1939-2018) – Langstzittende minister-president van Nederland
…en: Hoe Lubbers zijn karwei mocht afmaken
Overzicht van Boeken over Nederlandse politiek en Nederlandse politici