Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn de Joden, omgerekend naar nu, voor minstens 45 miljard euro beroofd. Dit gebeurde met medeweten van de Nederlands overheid, banken, verzekeraars en effectenhandelaars. Rond 2000 kreeg de joodse gemeenschap 347 miljoen euro terug, de zogenoemde Maror-gelden (Morele Aansprakelijkheid Roof en Rechtsherstel). Econoom Philip Staal (1941), wiens ouders in Sobibor omkwamen, maakte zich hard voor dit rechtsherstel. Over zijn eigen oorlogservaringen en zijn gevecht voor rechtsherstel van het jodendom, schreef Staal het onthullende en inhoudsrijke boek Mijn erfenis (uitgeverij Eburon, 2016).
Staal’s boek bestaat uit ruim 66 korte, goed behapbare hoofdstukken, die onderverdeeld zijn in drie thema’s: de naziroof van joodse goederen en gelden tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, de strijd voor het rechtsherstel – die met name in de jaren 1997-2001 in politiek en media gevoerd werd – en de uiteindelijke restitutie via de Maror-gelden. In deze bespreking focussen we ons op de eerste twee thema’s: de roof en het rechtsherstel.
Naziroof en kinderroof
In het eerste deel gaat Philip Staal, die na de oorlog naar Israël emigreerde en daar nu nog met zijn vrouw en familie woont (maar regelmatig naar Nederland terugkeerde), in op de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. De gebeurtenissen verweeft hij met zijn eigen ervaringen: Staal springt ook regelmatig terug van heden naar verleden om zijn betoog kracht bij te zetten. Hij gaat hier in op de razzia’s in de Amsterdam Jodenbuurt, de rol van de NSB en ook op de Joodse Raad. Over deze laatste instantie schrijft Staal:
De razzia’s en deportaties lieten ook bij de Joodse Raad hun sporen na. Op 1 april 1943 bedroeg het aantal medewerkers op de verschillende afdelingen ruim achtduizend, van wie het overgrote deel onbezoldigd. Vier maanden later, begin augustus, waren het er nog iets meer dan duizend, van wie 369 met salaris. Eind augustus van hetzelfde jaar waren er nog slechts 92 regenten en regentessen van de Joodse gemeenschap bij de Raad werkzaam. (…) Na het transport van 29 september 1943 werd Amsterdam door de Duitsers Judenfrei verklaard. Daarmee hield de Joodse Raad op te bestaan. (32)
Interessant in deel één is, naast de materiële schade die de Joden leden – denk aan het verlies aan geld, sieraden, diamanten, goederen, huizen, et cetera -, Staals relaas over de strijd die Joodse ouders die uit de kampen of onderduikadressen terugkeerden moesten leveren om hun tijdelijk afgestane kinderen terug te krijgen.
Deze kinderen waren in Nederlandse, veelal christelijke gezinnen geplaatst door de Voogdijcommissie Oorlogspleegkinderen (OPK). De OPK stond onder leiding van de gereformeerde Gezina Hermina Johanna van der Molen (1892-1978), die tijdens de oorlog actief was voor het verzet:
De meest bittere en met emoties beladen strijd was die om de teruggave van hun kinderen. Handelde de OPK uit liefde voor het kind, diezelfde liefde die de verzetslieden ertoe had gebracht het leven van Joodse kinderen te redden door hen bij niet-Joodse onderduikouders te plaatsen? Of was het misschien de ‘liefde voor Christus’ die hen niet toestond dat de Joodse kinderen naar het Joodse milieu zouden terugkeren? Isaac Herzog, opperrabbijn van Palestina, schreef in 1945 in een poging de Nederlandse regering op andere gedachten te brengen: ‘Het zal toch niet waar zijn dat het christendom profijt wil hebben van onze eindeloze tragedie?’ (85)
De informatie over de Joodse kinderroof is overigens al langer bekend. In 1991 publiceerde Elma Verhey Om het Joodse kind, waarin zij uitvoerig inging op de naoorlogse strijd van Joden in Nederland om hun kinderen terug te krijgen.
Rechtsherstel
Het naoorlogse rechtsherstel was gebaseerd op Koninklijke Besluiten die de Nederlandse regering in ballingschap in Londen al tijdens de Tweede Wereldoorlog nam. Hiertoe was speciaal de instantie ‘Raad voor het Rechtsherstel’ op gezet. Het rechtsherstel was echter beperkt in zijn functioneren, zo betoogt Staal. Het geroofde goed moest er nog zijn om vergoedingen te kunnen krijgen (verdwenen schilderijen en sieraden werden bijvoorbeeld niet vergoed) en ook moesten claims worden ingediend door de rechtmatige eigenaren zelf, terwijl er net 107.000 Joden, de meerderheid van de Joodse gemeenschap in Nederland, omgekomen waren.
De minister van Financiën Piet Lieftinck (1902-1989) werkte ook niet mee, aldus Staal, door in 1953 het functioneren van de Amsterdamse Beurs te stellen boven rechtsherstel voor de Joden. In 1952 was er een beursstaking geweest als uiting van kritiek op de Joodse roep om rechtsherstel. Lieftinck gaf de gedupeerde effectenhandelaren een vergoeding en zorgde dat de beurs weer openging.
Geld was tijdens de oorlog weggesluisd door de LIRO (Lipmann Rosenthal & Co Sarphatistraat), de roofbank. Maar wie zich bij de instanties meldde kreeg vaak geen schadevergoeding. Laat staan dat ze geroofde goederen terugkregen, die waren namelijk vaak al te gelde gemaakt. Staal schrijft:
De rechthebbenden die zich na de oorlog bij de roofinstellingen meldden voor teruggave van hun bezittingen kregen meestal nul op het rekest. Hun eigendommen waren veelal door de roofinstelling te gelde gemaakt en dus niet meer aanwezig. (…) De uitvoering van de naoorlogse regelingen duurde tot 1970 en resulteerde in de teruggave van 50 tot 90 procent van de geroofde vermogens. Bij terugbetalingen werd geen rekening gehouden met rente- en indexverlies. (122)
De uitvoering van de naoorlogse regelingen was koel en bureaucratisch. De voorbeelden zijn bekend, maar ze blijven schokkend. Philip Staal noemt een voorbeeld van een zekere Cohen die na de oorlog terugkeerde uit een concentratiekamp en daar op een pijnlijke manier geconfronteerd werd met de bureaucratie:
Meneer Cohen die het geluk had zijn verblijf in een Oost-Europees kamp overleefd te hebben, kon bij terugkomst in Nederland nergens wonen. ‘Je hebt vele maanden geen huur betaald; je huurcontract is vervallen en er wonen andere mensen in jouw huis die we er niet kunnen uitzetten. We hebben geen huis voor je beschikbaar’, zo vertelde hem de ambtenaar in zijn vooroorlogse woonplaats. Hetzelfde principe was van toepassing op verzekeringshouders, eigenaren van huizen, hypotheken, enzovoort, enzovoort. Er was dus niet echt sprake van rechtsherstel. (122)