Terug naar de ‘oude’ Grondwet en partijen
Het eerste Nederlandse naoorlogse kabinet vormde qua coalitievorming meteen een uitzondering op de overige naoorlogse coalities. In 1945 ging daar namelijk geen verkiezing aan vooraf: toen in mei 1946 de eerste naoorlogse Kamerverkiezingen werden gehouden, was er al bijna een jaar een kabinet aan het bewind. Dit onderzoek richt zich op (het aangaan van) de band tussen parlement en regering in een coalitie, maar met het onvermeld laten van deze uitzondering in de parlementaire geschiedenis zou de coalitievorming van 1946 minder goed te begrijpen zijn. Daarom wordt er toch stilgestaan bij het eerste naoorlogse kabinet. De herverkaveling van het politieke landschap had tot gevolg dat diverse ministers tijdens de rit voor een andere en/of nieuw opgerichte politieke partij kozen, en daarom is het moeilijk de indeling van departementen per partij in een tabel inzichtelijk te maken, zoals dat vanaf 1946 wel kan.

Feit is dat de vorstin er aan het eind van de oorlog van overtuigd was dat er iets moest veranderen. Een meer dan veertig jaar vervuld koningschap had haar gefrustreerd gemaakt over haar staatsrechtelijke machteloosheid door een steeds verdere uitholling van, wat zij zag als, haar grondwettelijke rechten, ook ten aanzien van de coalitievorming. Grondwettelijk benoemde de Koning weliswaar de ministers (thans artikel 43), maar de feitelijke invloed van het staatshoofd daarop was sinds 1813 onder opeenvolgende staatshoofden steeds verder teruggebracht. In Wilhelmina’s ogen had het vooroorlogse partijstelsel geleid tot een economische crisis die langer had geduurd dan elders, tot elkaar snel opvolgende kabinetten, en tot een jarenlang verwaarloosde defensie. Ze pleitte voor systematische ‘vernieuwing’ na de oorlog. Niet voor iedereen was duidelijk wat zij daarmee precies bedoelde, maar het partijstelsel van voor de oorlog was voor haar in elk geval het voorbeeld van hoe het niet weer moest worden.

De discussies in Londen zouden zich toespitsen op het overbruggen van de periode tot de eerste Kamerverkiezingen. Dat zou enige tijd kosten omdat velen zich in het buitenland bevonden en de benodigde persoonsadministratie natuurlijk niet op orde was. Centraal stond de vraag hoe lang die overgangsperiode zou moeten duren en door wie een tijdelijk parlement bemenst zou moeten worden: zo veel mogelijk door de ‘oude’ parlementsleden, of juist door ‘nieuwe’ leiders, bijvoorbeeld uit het verzet?
Een vergelijking van de verkiezingsresultaten van 1937 en 1946 geeft aan dat er op dit gebied, net als in Duitsland, relatief veel continuïteit bestond:

De eerste verkiezingen voor de Tweede Kamer waren voorzien voor mei 1946, pas een jaar na de bevrijding van 5 mei 1945. Tot die tijd werden de beide Kamers der Staten-Generaal hersteld op basis van de samenstelling op 10 mei 1940. Voor de Tweede Kamer golden dus als basis de laatste Kamerverkiezingen die daarvoor hadden plaatsgevonden (in 1937).
Op 25 september 1945 vond de eerste bijeenkomst plaats van de Tijdelijke Staten-Generaal, die als enige taak had het doen aanvullen van de beide Kamers tot het grondwettelijke ledental in een Voorlopige Staten-Generaal (100 voor de Tweede Kamer, 50 voor de Eerste Kamer, zoals vastgelegd in de toenmalige Grondwetsartikelen 84 en 85). De aan de Duitse nationaalsocialisten gelieerde NSB keerde uiteraard niet terug in de Kamer, en hetzelfde gold voor degenen die overleden waren of hadden bedankt. Ook degenen die geen positieve verklaring hadden gekregen voor hun gedrag gedurende de bezettingsjaren mochten niet terugkeren.

Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid
Eerste coalitievorming na de oorlog
Al op 10 mei 1945 begon Wilhelmina haar consultaties over een nieuw te vormen kabinet. De eerste potentiële formateur met wie ze sprak op haar tijdelijke verblijf, Anneville in Ulvenhout, was Willem Schermerhorn. Deze Delftse hoogleraar in de Cartografie was in de oorlog opgevallen door zijn pleidooien voor meer eenheid en het slechten van partijpolitieke tegenstellingen, onder meer als gegijzelde in Sint Michielsgestel waar hij had meegedacht over politieke en maatschappelijke vernieuwing. Daarmee paste hij precies in Wilhelmina’s straatje. Mede op diens aanraden sprak ze onder meer ook met Willem Drees, die zich tot spreekbuis van het verzet had ontpopt. Dat Drees vanaf 1939 ook fractievoorzitter van de SDAP was geweest, maakte hem volgens Wilhelmina echter te veel tot partijman: ‘wel fatsoenlijk, geen geestelijke bewogenheid’, noteerde ze over hem. De beide Kamervoorzitters werden niet uitgenodigd voor een oriënterend gesprek – ofschoon Wilhelmina’s moeder, Emma, die gewoonte als koningin-regentes in 1897 had gevestigd –, evenmin als de fractievoorzitter van de RKSP, omdat Wilhelmina hen te zeer ‘oude koek’ vond.
In aansluiting op de vooroorlogse praktijk wilde zij een formateur opdracht verlenen tot het vormen van een kabinet. Ze had daarbij een voorkeur voor Schermerhorn, voorman van de Nederlandse Volksbeweging die juist géén politieke partij wilde zijn, maar in plaats daarvan een ‘doorbraak’ wilde bewerkstelligen door te streven naar een progressieve partij. De vooroorlogse scheidslijn tussen christelijke en niet-christelijke partijen moest naar haar mening worden doorbroken. De oplossing diende zich voor de koningin aan op 28 mei, toen Schermerhorn en Drees zich bereid toonden om samen het formateurschap te aanvaarden van een ‘Nationaal Kabinet van Herstel en Vernieuwing’, zoals hun opdracht luidde.

De RKSP leverde drie ministers, waaronder Louis Beel die op Binnenlandse Zaken minister bleef (dat was hij in het laatste oorlogskabinet ook). In dit kabinet waren de sociaaleconomische hoek en binnenlandhoek te beschouwen als de belangrijkste. Doordat de KVP (de eind 1945 opgerichte opvolger van de RKSP) ook de minister van Justitie leverde, kwam de gehele inrichting en bemensing van het binnenlandse bestuur (inclusief de zogeheten ‘bijzondere rechtspleging en zuivering’) in handen van die partij, wat tot enige gefronste wenkbrauwen bij de sociaaldemocraten leidde.
De minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vormde in zijn eentje de sociaal-culturele hoek. De buitenlandhoek en de ruimtelijke hoek waren evenmin onbelangrijk, verre van dat zelfs: tot augustus 1945 was Nederland immers nog in oorlog met Japan, en meteen daarna begon de strijd over de onafhankelijkheid van Indonesië te spelen. Het departement van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening – waar Sicco Mansholt aantrad – was misschien zelfs wel het belangrijkste: zijn hoofdtaak was ‘de bevolking te eten te geven’, en dat was in deze periode meer een verdelingsvraagstuk dan een van ruimtelijke inrichting.
Enkele partijlozen, een CHU’er en toch nog één ARP-lid completeerden de ministersploeg die op 25 juni door Wilhelmina werd beëdigd – ruim zes weken na de eerste consultatie, maar niet vergelijkbaar met enige andere kabinetsformatie omdat er nog geen functionerend parlement was. Twee dagen later leidde de vorstin op de radio (in 6 minuten) een toespraak in van minister-president Schermerhorn (van anderhalf uur), die gold als het regeringsprogramma; een regeringsverklaring afleggen in de Kamer was immers nog niet mogelijk.
Achteraf bezien bleek er een rooms-rood kabinet met enkele partijlozen uit de bus te zijn gekomen. ‘Rooms’ in rooms-rood betekende: politiek vertegenwoordigd door de Katholieke Volkspartij (KVP), ‘rood’ betekende: behorend tot de Partij van de Arbeid (PvdA) na de oprichting van die partij in februari 1946. Zij was een fusie van drie partijen van voor de oorlog, waarvan de SDAP verreweg de belangrijkste was. Schermerhorn en andere ministers sloten zich bij die partij aan, waardoor gedurende de rit niet alleen de premier en vicepremier van PvdA-huize bleken te zijn, maar bijna de helft van alle ministers (7 van de 15). Zo’n overwicht zou die partij daarvoor en daarna nooit meer verkrijgen. De PvdA bezette daarmee de gehele sociaaleconomische hoek, die de basis legde voor een sociaaleconomisch beleid.

In 1946 bouwde de coalitievorming na de verkiezingen voort op de portefeuilleverdeling in dit eerste naoorlogse kabinet, dat er was gekomen zonder overleg met de Tweede Kamer. Bij herstel van de verhoudingen voor de oorlog hoorde natuurlijk echter een nieuwgekozen Kamer.
Boek: Coalitievorming – Een vergelijking tussen Duitsland en Nederland