Op het eerste gezicht kan de hantering van de meervoudsvorm in de titel wellicht de indruk wekken van een verkeerd taalgebruik. Toch heeft Brussel in de loop van haar ruim duizendjarige bestaansgeschiedenis niet Ć©Ć©n, maar wel degelijk twee stadsomwallingen gekend. Met onderstaand artikel wordt aan de geĆÆnteresseerde lezer een kennismaking aangeboden van enkele archeologische restanten en de geschiedenis van deze stadsomwallingen.
Een stad in wording
In de daaropvolgende eeuwen groeit de bevolking verder aan en ontpopt de jonge nederzetting zich verder tot een stedelijke agglomeratie met een alsmaar grotere economische en politieke macht. De gunstige ligging langs diverse handelsroutes, de aanwezigheid van een haven alsook de keuze van Brussel als residentieplaats door de Hertogen van Brabant zorgden voor een toenemende handel en bloei die rijkdom en welvaart teweegbracht. Spoedig groeide dan ook de noodzaak om de stad en haar inwoners te beschermen en werd beslist om een stadsomwalling te bouwen.
De eerste stadsomwalling
Onder impuls van de Hertog van Brabant, Hendrik I (1190-1235), wordt het project opgestart. Het bouwproces verloopt echter in meerdere opeenvolgende etappes en zal uiteindelijk verscheidene decennia lang duren. Het grillige vier kilometer lange tracƩ dat omwille van de topografische eigenschappen van het terrein rekening moest houden met een hoogteverschil van bijna veertig meter tussen de beneden- en bovenstad was daar zeker niet vreemd aan. Daarenboven dienden alle belangrijke wijken en ontwikkelingspolen zoals de handelshaven aan de Zenne, de Sint-Michiel & Goedele kerk, net zoals het hertogelijk paleis op de Coudenberg binnen de versterkte perimeter van de omwalling komen te liggen.
Als bouwprincipe van deze fortificatie greep men terug op een veelgebruikte en beproefde constructie in onze gewesten, namelijk een walmuur met funderingsbogen verankerd in een aarden wal. Eerst werden toegangspoorten en wachttorens gebouwd. Nadien wordt langs de tracĆ©lijn een ongeveer tien meter brede gracht gegraven en vervolgens bouwt men een eerste reeks van boogvormige funderingen die met de uitgegraven grond afkomstig uit de gracht wordt bedolven. Op deze fundering komt een tweede boogconstructie waartegen aan de veldzijde dan een versterkte walmuur wordt gemetseld met langs de binnenkant een weergang die de poorten en torens moet verbinden. Een vrijwel uniek restant van dergelijke opbouw is in het oude stadscentrum nog steeds te zien, met name in de Villersstraat, niet ver van de plaats waar het overbekende bronzen beeldje van āManneke Pisā staat dat jaarlijks miljoenen toeristen aantrekt en werd vervaardigd door HiĆ«ronymus Duquesnoy de Oudere (ca. 1570-1641).
De āSteenpoortā was Ć©Ć©n van de zeven stadspoorten die als heuse verdedigingsbastions toegang gaven tot de stad āintra murosā. De andere toegangspoorten waren respectievelijk de Overmolen-, Sint-Katelijne-, Warmoesbroek, Lakense-, Coudenberg-, en Treurenbergpoort. Overdag werden via deze poorten accijnzen geĆÆnd op handelswaren, en Ć©Ć©nmaal na zonsondergang gingen deze stadspoorten onherroepelijk dicht. Om de toegang tussen het eigenlijke stadscentrum en de omliggende woonwijken enigszins te vergemakkelijken werden daarenboven reeds vanaf eind dertiende eeuw secundaire poorten en winketten (kleinere deuren of openingen in een grotere poort) in de omwalling aangebracht.
De tweede stadsomwalling
Net zoals de eerste omwalling werd ook de tweede stadswal gebouwd op een aarden talud. Voor de eigenlijke muur werd voornamelijk gebruik gemaakt van baksteen afgewisseld met plaatselijke natuursteen. De nieuwe beschermende omwalling was acht kilometer lang en telde een zeventigtal halfronde wachttorens met in het oosten twee ronde hogere torens: de Wollendriestoren en de Blauwe toren. Aanvankelijk waren er ook zeven toegangspoorten: de Anderlechtse-, Schaarbeekse-, Vlaamse-, Lakense-, Leuvense-, Naamse-, en Hallepoort. In de loop van de 16de eeuw werd echter een achtste poort, de Oeverpoort bijgebouwd om het kanaal dat de nieuwe Brusselse binnenhaven met de Rupel en de Schelde verbond de stad te laten binnenstromen.
De brede ringlanen die in de plaats kwamen van de omwalling werden uitgetekend door architect Jean-Baptiste Vifquain (1789-1854). Aan de buitenrand van deze bomenrijke boulevards bevonden zich kleine hekjes en schuttingen die de stad scheidde van het platteland. Bij deze afsluitingen stonden neoclassicistische paviljoentjes die fungeerden als tolhuisjes. Hier werd de stedelijke octrooibelasting, de tol op goederen geĆÆnd. Toen het octrooirecht in 1860 werd afgeschaft werden deze afscheidingen die het materiĆ«le symbool waren van deze gehate belastingsvorm door een euforische menigte vernield. Enkele van de tolhuisjes bestaan echter vandaag de dag nog steeds. In Ć©Ć©n ervan, aan de Anderlechtse poort, werd in juni 1988 het riolenmusem geopend. De bezoeker krijgt er aan de hand van maquettes en een ondergronds bezoek aan een hoofdriool een inzicht over de historie van het Brusselse rioleringsnet.
In de aanloop van de wereldtentoonstelling van 1958 werden grote stedenbouwkundige projecten opgestart die het aanzicht van de boulevards ingrijpend wijzigden. Tunnels werden gegraven om het toenemend autoverkeer vlotter te laten verlopen en vanaf 1970 werden ook de eerste metrotunnels uitgegraven. Slechts weinig mensen zijn zich evenwel bewust dat op het tracƩ van deze boulevards ooit een prestigieuze en imponerende stenen verdedigingsmuur stond.
Bronvermelding: Dienst Monumenten en Landschappen