De bekendste Brusselaar van heel de wereld is hij. Het kleine, bronzen ventje dat tegen de wind in pist. De anarchistische dreumes die de goegemeente en dictatoren zwijgend tergt. Een alternatief historisch verhaal over Manneken Pis.
Tijdens de oorlog ‘schiet’ Manneken Pis op de vreemde bezetter. Zo staat hij op spotprenten. Oorlog is niet de meug van den ‘oudste burger van Brussel’: je jure bien si jamais je suis roi, je ne ferai pas la guerre (ik zweer dat als ik ooit koning ben, ik nooit oorlog zal voeren) laat de Franse auteur Collin de Plancy hem zeggen.
Die pacifistische inborst van het Ketje sijpelt ook door in de legendes over de oorsprong van het versteende ventje: een adellijke telg die in 1142 de Mechelse vijand besproeit en zo de Brusselaars naar de overwinning stuwt, of een jonge graaf die uit het paleis was weggeglipt en zijn gevoeg doend werd teruggevonden, of nog een hooggeboren ventje dat de terugkerende kruisvaarders over gutst, of die een vijandelijke brand blust en zo de stad van een ramp vrijwaart… Zelfs antisemitische – nil novi sub sole – verzinsels en fantastische, obscure verhalen burpen op. Manneken-Pis is de woordvoeder van de Brusselse bevolking.
Manneken Pis, de rebel, de mini-vrijheidsheld, zoals Maurice Chevalier, de beroemde Franse zanger met een Brusselse moeder, in 1948 zong:
“Même dans l’adversité / Il défend la liberté / Et le droit de s’exprimer” (zelfs in tegenspoed verdedigt hij de vrijheid en de vrije meningsuiting)
Die vrijheid van meningsuiting – zo karakteristiek voor het grondwettelijke België vanaf 1830 – heeft heel de negentiende eeuw bijzonder veel aantrekkingskracht voor de Zuiderburen. Eén vedette van de Franse literatuur haalde zijn neus op voor het volkse ventje maar misschien was Charles Baudelaire wel vervaard voor zijn lakschoenen. Voor Georges Barral, de jonge assistent van de Frans fotograaf Nadar, hangt de ziekelijke schrijver in september 1864 de toeristische gids uit en Barral brengt verslag uit:
“Het is de beroemde kleine man die pist, het ‘Manneken-Pis’, vereerd door de Brusselse bevolking. Niemand in dit land staat verbaasd over de ongepastheid begaan door de bambino, naakt als een worm. Het behoort tot de gebruiken van het volk. Het volstaat om langs de Vlaamse steenweg of het kwartier van de ‘Marollen’ te lopen om frequent meisjes tegen te komen die met opgeschorte rokken over de beek hurken. Jongens staan recht aan de kant van het voetpad, goed in het zicht, hun gulp geopend onderwijl fikse stralen op de steenweg lancerend. Pech voor de voorbijganger die zich niet rap genoeg rept. Hij wordt overvloedig besproeid. De inwoner, de politieagent, kijken naar het spektakel, met een fletse blik, onverschillig. Bovendien, besluit Baudelaire, met een pruilmond van afkeer, alle lage werken van de menselijke natuur worden hier gematerialiseerd. Het zijn de enige die van tel zijn. Alle belendende straten hebben namen van mondgenoegens of van ambachten. Het volk drinkt, eet, rookt, neukt en slaapt. Dat is het basisfundament van de inboorling, getoond in al zijn realisme en wordt herhaald voor al wie het niet weet, op alle uithangborden en publieke beelden.”
De Franse schrijver en ‘patafysist Alfred Jarry raakte erdoor geïnspireerd in een denkbeeldig gesprek tussen een Franse pastoor en een volgeling. Hij verzint een alternatief:
Mijn beste leerling, mijn werk bestaat erin om alle beelden van ‘de Maagd met Kind’ te transformeren in ‘Maagden met Manneken-Pis’. Men legt wel gas in de kerken. Waarom geen water? Een wijwatervat zal overlopen en een collectebus zal de aalmoezen van de getrouwen opvangen. Als de bronnen van dit werk voorspoedig zijn, zal een modern en vervolmaakt beeld van Sint Sulpitius een schone houding opleveren: de moeder zal het gehurkte kind ver van de grond houden zoals de goede voedsters doen. […]
Het Kind vergiet daar op de toegesnelde pelgrims zijn stralen; niet iets anders want onze goede werken waren nog niet gesticht… Mijn beste leerling, in het beeld lijkt het Kind, als ik het zo mag zeggen, tussen de handen van zijn Goddelijke Moeder te knijpen als een sifon met bruiswater. […]
Awel, awel, ziedaar het beste van de wereld en een gunstig voorteken voor onze christelijke onderneming. Voor het nut van de zaak, verkoopt men al kleine modellen van het nieuwe kindje Jezus geassembleerd op een dasspeld met een ‘straal gegarandeerd tot in het midden van de straat’.
De effectieve functie van het amper zestig centimeter grote beeldje is inderdaad een waterkraantje of een fontein, zoals er overal in de middeleeuwse stad stonden als watervoorziening.
Pissatore, zoals Tiepolo de kleine cherubijntjes-waterfonteintjes bestempelde, komen in meerdere culturen voor. Zo was ons Manneken een fontein op de plek waar mogelijks een onderaards riviertje naar de Zenne afliep of een bronnetje was. In 1451 is er een melding van een daerdmennekenpist (‘de plek waar een kindje pipi doet’) en die plek staat ook op een kaart uit 1572. Archieven spreken van ‘Juliaenskeborre’. Hier en daar spreekt een chicaneur nog altijd van ‘Le Petit-Julien’ en niet van het ‘renaissance’ woord ‘Manneken’ dat pas midden vijftiende eeuw opkomt.
Bier, boter en urine
De stenen beeltenis – en de zeventiende-eeuwse bronzen sculptuur van beeldhouwer Jérôme Duquesnoy – werd meermaals gemolesteerd, ontvoerd, gestolen, gemutileerd, doorstond oorlogen en vandalisme. De Brusselse bengel werd telkens weer op zijn piëdestal gezet en deed wat hij altijd deed. In de zomer van 1890 plensde het Manneken voor het eerst wijn en later zelfs geuze. Dat Brussels bier, dat Baudelaire niet zo leek te bevallen: Bruxelles boit son urine (Brussel drinkt zijn eigen urine).
Zuiderling Baudelaire die zich echter wel verkneukelt aan de delicatessen uit het noorden, zoals boter! Boter werd in deze streken niet enkel verorberd maar ook als smeermiddel in de lakennijverheid aangewend. Om de wollen strengen soepeler en werkzaam te maken en opdat de draad niet zou afbreken, werd de gesponnen wollen draad door de wevers met boter ingewreven. Het bekende volksliedje verwijst daarnaar:
Vier weverkens zouden ter botermarkt gaan
En de boter die was er zo diere
Zij hadden geen duit haast meer in hunne tas
En ze kochten een pond sa vieren
Schiet spoele sjerrebekke spoel-sa
Djikke djakke kerre koltjes klits klets
En ze kochten een pond sa vieren.
Eens de lap laken geweven, diende ze ook ontvet te worden. Als ‘ontvetter’ werd eeuwenlang… urine gebruikt. Urine wordt ammoniak. Eeuwenlang floreerde de urinehandel. De Romeinse keizer Nero was overigens de eerste om belastingen op de winstgevende urinehandel te innen. De inwoners van de Nederlandse ‘wolstad’ Tilburg kregen zelfs de bijnaam ‘Kruikenzeikers’. Ze vergaarden hun lozingen in kruiken. De wol werd mee gewassen en nadien gespoeld. In Brussel was die spoelbak de Zenne: Bruxelles boit son urine. En dat al vanaf de veertiende eeuw toen Brussel een considerabel productie- en exportcentrum van textiel werd. Met de industriële revolutie nam die nijverheid in omvang toe en vestigden zich tal van bedrijven in de Brusselse wijk Kuregem, langs de Zenne. Ook leerlooierijen gebruikten pis als afbijtmiddel en in de achttiende eeuw werd het eveneens als… oogwater aangewend.
Soms waren er ook kuilen in de stad waar straten tot een driehoekig plein samenliepen. De driehoek van de Manneken Pisplek was – vermoedelijk – niet zo’n stinkende vergaarbak. Daarvan wordt geen gewag gemaakt maar ’s mensens zintuigen waren toen niet wat ze nu zijn. Het Manneken wijst wel in de richting van de Leerlooiersstraat en van de Anderlechtse poort, waar de ‘afnemers’, namelijk de textielfabrieken, gelegen waren, terwijl de werklui tot lang in de negentiende eeuw in het stadscentrum bleven wonen. Archieven uit de negentiende eeuw verklappen dat de textielbonzen na een vrije zondag niet zo content waren: de mannen hadden zich tegoed gedaan aan Brussels bier en hun urine was niet … afbijtend genoeg.
De gewone man
Het Manneken, nogmaals symbool van de gewone man? En van de negentiende-eeuwse burgerman en zijn schuine moppen? En van de karikaturisten? En van de artiesten? Louis Ghémar parodieert in zijn Musée Fantaisiste in 1870 de Franse romantische Alexandre Bida met het werk Les Juifs s’oubliant contre les murailles du temple de Salomon à Jérusalem (de Joden die zichzelf vergeten tegen de muren van de tempel van Salomon in Jeruzalem).
Théodore Hannon schreef en Amédée Lynen tekende Au Pays de Manneken-Pis, études modernistes. Een dichtbundel van beide Brusselse zwanzers bevat nogal dubbelzinnige verzen. En natuurlijk is er James Ensor en zijn ‘Pisseur’ of ‘un homme du peuple’ (een volksmens).
Verbazingwekkend zijn de drie saloncataloogjes Manneken Piss au Salon. Ze dateren uit 1860, 1861 en 1863. Het zijn satirische karikaturen en commentaren op de officiële kunstsalons. De boekjes Manneken-Piss au Salon, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van België, zijn een snaakse uiting van protest door de ‘Club Yellow-boy’ en werden uitgegeven door ‘L’Office de publicité’, een Brusselse uitgeverij en krantenbedrijf van liberale inslag.
Wie de gabbers van die sociëteit zijn, wordt ons aangereikt door een Nederlandse bibliothecaris Jan Frederik Van Someren, attaché van de bibliotheek van de universiteit van Utrecht. Zijn Essai d’une Bibliographie de l’Histoire spéciale de la Peinture et de la gravure en Hollande et en Belgique (1500-1875), uitg. Fred Muller en co, Amsterdam-Zutphen, 1882, citeert als auteurs niemand minder dan Félicien Rops en Émile Leclercq.
Twee boekjes (1860, 1863) becommentariëren het Kunstsalon in Brussel; het nummer van 1861 bijt zich vast in Antwerpen. Dat cataloogje herkleedde zich tot Signorque au Salon d’Anvers met een ‘Opsinjoorke’ als frontbeeld. Een ‘mannequin’ die als een speelpop met een laken in de lucht wordt gegooid. Een oud spel, dat ook de Spaanse schilder Goya inspireerde. Of het eertijds levende wezens waren die als marionet in de lucht werden gezwierd, het behoort tot de legendes. Komt het spel uit de Spaanse bezettingstijd, vraagt de Belgische schrijver Michel de Ghelderode zich af:
“In de tijd van de Spaanse bezetting waren er nogal wat Belgen, die, door hun zowel subversief als slaafs temperament, de Spaanse sinjoren met hun kledij en hun maniertjes na-aapten. En dat én uit spotternij én uit goesting. Zegt men niet: trots als een Spanjaard? Noemt men hen niet de ‘magnificos’? Vooral de Antwerpenaren namen de gestes van de ‘hidalgos’ over en dat gaf hun de alias van ‘De Sinjoren!’. De eigenwaan en de hovaardigheid van die rijk geworden marchands, van burgerman-jonkers die grotesk hun fortuin etaleerden, moeten overigens zowel voor de autochtonen als voor de vreemdelingen vuig zijn geweest. Dat doet veronderstellen dat Opsinjoorke die de Mechelaars in de lucht gooiden, de veruitwendiging was dat de buren onuitstaanbaar waren geworden in de andere steden van de Nederlanden. Het resultaat was dat Signoorke een bepaald sociaal type was dat men prachtig geschilderd terugvindt in vele genretaferelen en ook in de literatuur van die tijd. Als bewijs zie ik de komedie van Bredero, ‘De Spaansche Brabander’. Dat stuk verdient om opnieuw opgedolven te worden en te worden opgevoerd omdat het een eeuwig schouwspel van de menselijke komedie toont.”
En de Brusselse ambtenaar-schrijvelaar dreunt zelfs het bekende mantra deuntje mee:
“Op Signoorken, spelemanneken, Op Signoorken, dansen …”
~ Eliane Van den Ende
Historica en cultuurjournaliste. Ze verdiept zich in het (Belgische) fenomeen ‘zwans’, een bijtende vorm van spottend verzet