In 1389 maakte Karel VI, koning van Frankrijk, een rondtour door zijn rijk. Negen jaar eerder had hij op elfjarige leeftijd de troon bestegen, maar nog maar kort tevoren was hij persoonlijk het bewind gaan voeren In de tussentijd hadden zijn ooms, de hertogen van Bourgondië, Anjou en Berry, het land geregeerd. Ze hadden het regentschap misbruikt om zichzelf te verrijken en het volk gedwongen tot het betalen van zware belastingen. De tour was bedoeld om de koning zijn gezicht te laten zien aan zijn onderdanen en waar nodig orde op zaken te stellen.
Tijdens zijn verblijf in Béziers in de Languedoc kwamen de koning veel klachten ter ore over een agent van de hertog van Berry. De man, genaamd Betisac, had de lokale bevolking op een schandalige manier uitgebuit. De koning liet een onderzoek instellen, waaruit bleek dat Betisac al het geld dat hij de ongelukkige bevolking afhandig had gemaakt netjes had overgedragen aan zijn meester. De hertog van Berry was berucht vanwege zijn onverzadigbare hebzucht, maar had wel als de rechtmatige vertegenwoordiger van het koninklijk gezag opgetreden.
Men kon Betisac, die inmiddels was gearresteerd, daarom niets maken. Het volk eiste echter zijn kop en ook de koning kon het niet verkroppen dat zo’n snoodaard de dans zou ontspringen. Er werd besloten Betisac erin te luizen. Via een medegevangene liet men hem weten dat de koning zo’n hekel aan hem had, dat hij van plan was hem te laten ophangen. De enige manier om zich te redden was zich voor te doen als een ketter. In dat geval zou de bisschop van de stad, die over gevallen van ketterij ging, hem op transport stellen naar Avignon. Daar resideerde toentertijd de paus, een vriend van de hertog van Berry. De paus zou hem zeker genade verlenen.
Gehoor gevend aan zijn angst bekende Betisac dat hij nooit in de heilige Drie-eenheid had geloofd of dat de zoon van God zichzelf zo zou hebben vernederd dat hij zou zijn afgedaald in het lichaam van een vrouw. Ook geloofde hij niet dat er na de dood een ziel overbleef. Driemaal herhaalde hij zijn bekentenis voor de bisschoppelijke rechtbank. Hierop werd hij meteen afgevoerd. Buiten op het stadsplein stond de brandstapel al klaar. Terwijl hij smeekte om zijn leven, werd hij vanaf een galg opgehangen aan een ijzeren ketting met halsband, net niet strak genoeg om hem te laten stikken, en levend verbrand.
Een typisch geval van middeleeuwse willekeur: de verdachte krijgt geen eerlijk proces en bij de executie wordt ervoor gezorgd dat hij goed lijdt om de wraakzucht van het gepeupel te bevredigen. Betisac wordt als zondebok geslachtofferd; de werkelijke boosdoener, de hertog van Berry, komt er zonder kleerscheuren vanaf.
Het verhaal past bij de voorstelling die veel mensen van de Middeleeuwen hebben: een barbaarse tijd van repressie en tirannie, onwetendheid en bijgeloof, honger en ziekte. Een beeld dat wordt bevestigd in de media, die van alles wat fout gaat of te maken heeft met geweld en onderdrukking bestempelen als ‘middeleeuws’. Denk aan het nieuws over ‘middeleeuwse’ misstanden in de zorg of de verslaggeving over de politieke onrust in het Midden-Oosten, die veelvuldig de term ‘middeleeuwse’ dictators bezigt.
Het is de vraag of dit zwarte beeld klopt. Als we afgaan op Jean Froissart (ca. 1337 – ca. 1410), die dit verhaal optekende, wel. Zijn kroniek wemelt van de gruweldaden, bloedige veldslagen en verraderlijke moorden. De tijd waarin de auteur leefde was er inderdaad een van rampspoed en geweld. Het was de tijd van de Honderdjarige Oorlog, de uitputtingslag tussen Frankrijk en Engeland, de twee machtigste koninkrijken van dat moment. Ook andere staten waren betrokken, vooral door de bendes plunderende huurlingen, die in grote delen van Europa hun verwoestende sporen nalieten. Maar, zoals de auteur ik in mijn boek De Middeleeuwen in een Notendop (Bert Bakker/Prometheus 2011) betoog, we moeten Froissart wel met een korreltje zout nemen. De kroniekschrijver had een grote voorliefde voor gruwelverhalen en hield ervan aan te dikken. Zo dicht hij in zijn relaas van de Jacquerie, de boerenopstand die in 1358 in Noord-Frankrijk uitbrak, de opstandige boeren de afschuwelijkste wreedheden toe. Onderzoek van rechtsbronnen uit die tijd heeft echter aangetoond dat de opstand met veel minder geweld gepaard ging.
Het geval Betisac was voor Froissart een mooi gruwelverhaal om na te vertellen, spannend en vol intriges. Maar het was niet de norm. Froissart zelf spreekt van een wel heel ongelukkig einde, dat hij schoorvoetend rechtvaardigt door te zeggen dat de man ook wel erg veel verkeerd had gedaan. Trouwens, de vervolging van ketters, evenals van heksen, door veel mensen geassocieerd met de Middeleeuwen, kende haar hoogtepunt ná die periode. De meeste terechtstellingen vonden plaats ten tijde van de rond 1545 ingezette Contrareformatie, het tegenoffensief van de katholieke kerk na de protestantse Hervorming. De verhalen van Froissart en andere kroniekschrijvers vertellen ons vooral veel over de mentale wereld van het publiek waarvoor hij schreef: hovelingen, edelen, ridders en rijke burgers. Dat publiek was niet vies van een beetje horror, maar zulke auteurs geven geen betrouwbaar beeld van de wereld waarin zij leefden. De Middeleeuwen waren minder zwart dan men zou denken.