Migratie van Goeree-Overflakkee naar Rotterdam

Over een specifieke variant van binnenlandse migratie eind 19de – begin 20ste eeuw
48 minuten leestijd
Situatie Rotterdam 1899-1904
Situatie Rotterdam 1899-1904. Gemaakt door auteur m.b.v. www.topotijdreis.nl, Het Kadaster, Apeldoorn (2022).

« Terug naar hoofdartikel

Fragment 3 – De verzuiling in onder andere het Rotterdamse onderwijs

De onderwijssituatie in Rotterdam tot 1875

Over de Rotterdamse onderwijsgeschiedenis bleek ik veel te kunnen leren in N.L. Doddes standaardwerk over dit onderwerp.1 Vóór 1700 bestaan er in Rotterdam al door kerken en particulieren opgerichte schooltjes. Maar in de achttiende eeuw gaat ook het stadsbestuur zich daarvoor verantwoordelijk voelen – namelijk vanuit het groeiende besef dat armoede met gebrek aan opleiding samenhangt. Voordien zag de elite dit als een aangeboren eigenschap van de lagere klasse. Vanuit dit nieuwe inzicht legt het stadsbestuur van de bedeling levende ouders de verplichting op om hun kinderen naar school te sturen. Maar de bestaande schooltjes zitten niet op deze leerlingen te wachten, dus moet de gemeente zelf armenscholen oprichten. Ook draagt de gemeente vanaf 1774 jaarlijks ƒ 2.500 bij aan de kerkelijke ‘diaconiescholen’, eveneens een soort armenscholen. Zo’n schooltje is dan doorgaans – of het nu particulier, kerkelijk of gemeentelijk was – niet veel meer dan een door de onderwijzer gehuurde kamer, dus veel te klein voor de soms wel honderd kinderen. Aan het eind van de achttiende eeuw komen er in Rotterdam echte schoolgebouwen voor het dan door de overheid bekostigde openbare onderwijs voor alle gezindten.

Al is dit openbaar onderwijs doordrenkt van christelijke waarden, halverwege de negentiende eeuw staan er overal confessionele groeperingen op die scholen voor de eigen geloofsrichting willen. Dit geldt ook voor de rooms-katholieken, die zich na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 in snel tempo emanciperen. Al snel worden, ook in Rotterdam, de eerste confessionele scholen opgericht.

Het grotendeels liberale stadsbestuur bekijkt deze ontwikkeling met argwaan. Dat zou wel eens een geduchte concurrent van het openbaar onderwijs kunnen worden! In reactie probeert de Rotterdamse schoolcommissie het aantal leerlingen in het openbaar onderwijs te vergroten.

Mede vanwege de fors groeiende bevolking richt men in rap tempo nieuwe openbare scholen op – zowel bewaarscholen als scholen voor lager onderwijs en ‘meer uitgebreid lager’ onderwijs (MULO). Hun aantal groeit dan fors, van twaalf in 1860 naar 135 in 1910.

In deze fase groeit ook het confessionele onderwijs wat betreft het aantal scholen, namelijk van 55 in 1860 naar 65 in 1910, maar nog niet wat betreft hun aandeel in het Rotterdamse aantal leerlingen. Dat neemt juist af van 59% in 1860 tot 32% in 1910. Dat komt doordat de overheid vanaf 1888 wel de onderwijzerslonen van deze scholen betaalt, maar nog niet de kosten van bouw en onderhoud. Deze scholen blijven dan ook doorgaans vrij klein van omvang.

In 1879 bezoekt al 82% van de kinderen een school voor lager onderwijs, wat nog veel hoger had kunnen zijn bij voldoende schoolgebouwen. Overal zijn de klassen dan ook overvol. Dat wordt nog erger als op 1 januari 1901 de Leerplichtwet ingaat en kinderen niet meer voor hun elfde van school af mogen. Terwijl de norm in 1913 op 35 kinderen per klas ligt, bedraagt het feitelijke gemiddelde 40 kinderen en bij confessionele scholen zelfs 50.

De Rotterdamse Vereniging voor Katholiek Onderwijs

In het Gedenkschrift ‘Vijftig Jaren Katholiek Onderwijs’2 is te lezen hoe in 1875 op initiatief van ‘den onvergetelijken J.W. Thompson’, hoofdredacteur van het katholieke weekblad De Maasbode, met steun van de katholieke kerken en elite de ‘Rotterdamsche Vereeniging voor Katholiek Onderwijs’ (RVKO) wordt opgericht. Genoemde Thompson is de eerste voorzitter. Het doel: méér scholen in de stad voor katholiek onderwijs. Want:

Het kind is iets heiligs, omdat het zoo pas van God komt. (…) Wat is dan natuurlijker dan dat bij de opvoeding van het kind ook allereerst met God wordt rekening gehouden, dat als een kind dient opgevoed en grootgebracht te worden tot eer der ouders, het ook moet worden opgeleid tot glorie van God. (…) Daarom hebben de ouders vóór alles toe te zien aan wie zij hun kind toevertrouwen, of die opvoeders ook voorstaan de beginselen, waarin zij zelve hun kind willen groot brengen.

Ofwel samengevat: goed katholieke ouders sturen hun kinderen naar een katholieke school.

Omdat de overheid het confessionele onderwijs tot 1888 nog helemaal niet bekostigt, is de RVKO voor het realiseren van haar doel afhankelijk van particuliere giften, legaten en opbrengsten van loterijen en dergelijken. Als eerste daad sticht de Vereniging een lagere school in de Kipstraat, midden in het oude centrum. Maar ook de ‘kinderen uit den beteren stand’ wil men graag bedienen, het liefst met een HBS. Als dat nog een brug te ver is, richt men in 1875 een school voor ‘meer uitgebreid lager onderwijs’ voor jongens op aan het ‘deftige gedeelte van den Schiedamschen Singel’: het Instituut St. Carolus Borromeus.

In 1876 volgt een Vormschool waar ‘kwekelingen’ vanaf veertien jaar gratis tot onderwijzer worden opgeleid. Daarna komen er ook scholen in arbeiderswijken, zoals Crooswijk en het Oude Noorden.

In 1902 wordt de RVKO een kerkelijke vereniging, waarvan de bisschop van Haarlem voortaan het bestuur benoemt, met daarin volgens de statuten alle Rotterdamse pastoors en rectoren. Vanaf 1920 krijgt de vereniging de wind meer in de zeilen. Belangrijkste oorzaak is de dan wettelijk vastgelegde financiële gelijkschakeling van het confessionele onderwijs, dat voortaan bijzonder onderwijs heet. De tweede oorzaak is het veranderde stadsbestuur, waarin nu de confessionelen domineren, met hun grote sympathie voor bijzonder onderwijs.

De tabel hieronder (gevonden in het boek van Dodde, zie p. 200) laat zien hoe het bijzonder onderwijs tussen 1920 en 1930 qua aantal leerlingen meer dan verdubbelt, en het openbaar onderwijs zelfs bijna inhaalt. In 1940 is dit al een feit, en tussen 1940 en 1950 is er zelfs een voorsprong bereikt. En ook als de babyboomgeneratie in 1960 in volle omvang naar school gaat, heeft het openbaar onderwijs nog een achterstand.

tabel

Het bijzonder onderwijs en de verzuilde maatschappij

De segregatie naar geloof in het onderwijs staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een breder verzuilingsproces dat zich in de hele samenleving voltrekt. ‘Goede katholieken’ sturen immers niet alleen hun kinderen naar een katholieke school, maar bezoeken ook katholieke ziekenhuizen, vroedvrouwen, dokters, voetbalverenigingen, dansscholen, klaverjasclubs en winkels. Ook hebben zij katholieke vrienden, die net als zij op de Katholieke Volkspartij stemmen. Hetzelfde patroon geldt voor protestanten en – mogelijk iets minder – voor Joden. Al woont men gemengd, het contact blijft beperkt tot een beleefde groet. Zo wordt men niet beïnvloed door andersdenkenden en versterkt de onderlinge saamhorigheid.

Vooral in de zuidelijke provincies manifesteert het ‘rijke roomse leven’ zich ook in het openbaar met feestelijke processies, zoals die van Maria Lichtmis op 2 februari en Sacramentsdag kort na Pinksteren, ondanks dat daarop tot 1983 een wettelijk verbod geldt. En ook in mijn geboortestad Schiedam zijn er in de jaren vijftig nog zulke processies, waarin ik net als mijn zussen en broers heb meegelopen – de meisjes in een wit gewaad, de jongens in een keurig pak.

In de opvoeding tot ‘goed katholiek’ speelt het onderwijs een cruciale rol. En niet alleen omdat kinderen er verplicht een groot deel van hun dagen doorbrengen, maar ook vanwege de stevige greep van de kerk op ‘haar’ scholen én op de onderwijzersopleiding. In 1929 krijgt dit een granieten fundament in de pauselijke encycliek Divini Illius Magistri. Maar ook voordien heeft de kerk veel invloed. Om kinderen voor te bereiden op hun eerste biecht en communie wordt in 1923 een half uur godsdienstonderwijs per dag verplicht. Daarnaast geeft een priester eens per week catechismusles, en wel in aanwezigheid van de leerkracht zodat deze in de overige lessen daarop kan inhaken. Vanaf dat jaar moeten onderwijzers het Godsdienstdiploma A bezitten en voor schoolhoofden is het Godsdienstdiploma B zeer gewenst. Later maakt dit deel uit van de diploma’s ‘onvolledig’ respectievelijk ‘volledig bevoegd onderwijzer’.3

Centraal in de godsdienstles staat de catechismus. Alle kinderen moeten zonder er iets van te snappen honderden vragen en antwoorden van buiten leren. Later wordt de catechese met geloofsleer en Bijbelverhalen geïntegreerd en aan de kinderlijke ervaring gekoppeld.

Ook al het overige onderwijs is van religie doordrenkt, want alleen zó wordt een kind goed katholiek.

De (leer)boeken voor de katholieke jeugd

Voor het maken van geschikt lesmateriaal worden er katholieke uitgeverijen opgericht. Een goed voorbeeld is de nog bestaande Uitgeverij Zwijsen. Deze is genoemd naar zijn oprichter, de Tilburgse pastoor Zwijsen, en ontstaan uit de drukkerij van een jongensweeshuis van de Fraters van Onze Lieve Vrouw, Moeder van Barmhartigheid.4 Deze maakt eerst alleen leesboekjes, maar begin twintigste eeuw begint men met een heel schoolboekenfonds. Vóór 1920 zijn de Fraters al zo ver gevorderd dat zij nieuwe methoden kunnen ontwikkelen. Later publiceren zij naast lesmateriaal ook jeugdverhalen, zoals in het tijdschrift De Engelbewaarder en de jaarlijkse Almanak voor de Katholieke Jeugd. Vanaf 1920 komt ook de gewone jeugdliteratuur meer in het teken van religieuze vorming te staan. Vanwege de veronderstelde slechte invloed van ‘neutrale’ lectuur op de kinderziel, worden ook ‘gewone’ boeken voorzien van godsdienstige thema’s, zoals Kerstmis, beschermengelen en tot inkeer komende kinderen.

De Keurraad voor Roomsche Jeugdlectuur

In 1924 richten enige onderwijscongregaties deze Keurraad op met als belangrijkste taak het toetsen van boeken aan godsdienstig-zedelijke criteria. Immers, deze zijn ‘bij het jeugdboek steeds het voornaamste. Pas op de tweede plaats komt het esthetische en het kunstzinnige’. Vanuit dit uitgangspunt worden boeken zoals die over Dik Trom, Pietje Bel en Kruimeltje – onder meer vanwege plat of onbehoorlijk woordgebruik – taboe verklaard.

De Wet op het Lager Onderwijs van 1920 en het Rotterdamse onderwijs

Deze wet, ook bekend als ‘Wet De Visser’, die de financiële gelijkschakeling van het bijzonder onderwijs regelt, maakt ook een eind aan de grote verschillen binnen het lager onderwijs. Zo wordt voorgeschreven welke vakken in het hele onderwijs verplicht zijn: lezen, schrijven, rekenen, taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, zingen, tekenen, lichamelijke oefening en voor meisjes nog nuttige handwerken.

Tegelijk schaft de wet het onderscheid af tussen scholen van de eerste, tweede en derde klas. Voortaan geldt voor alle kinderen van zes tot twaalf jaar hetzelfde programma en kan een school van bijvoorbeeld de eerste klasse geen extra lesuren voor taal en rekenen meer geven. Vooral dit laatste stuit op bezwaren in Rotterdam, waar men onderscheid wil blijven maken tussen onderwijs voor kinderen van hooggeplaatsten, middenstand en arbeidersklasse. Dus komt het stadsbestuur in 1922 met het voorstel de wijken te verdelen in drie sociaal-economische categorieën, inclusief bijbehorende A-, B- of C-school. De toelating zou afhankelijk zijn van het te betalen schoolgeld.

Het Rotterdamse Bureau Onderwijs wijst er dan echter op dat arm en rijk hiervoor te veel door elkaar heen wonen. Waarna het gemeentebestuur in 1924 met enige tegenzin overstag gaat en voor het gehele gewone lager onderwijs, ofwel het ‘glo A’, een Algemeen Leerplan invoert. Dit geldt inclusief de schooltijden, vakanties, lesprogramma en de verdeling ervan over de zes leerjaren ook voor het bijzonder onderwijs. Na het zesde jaar kan men nog een zevende doen: ‘het glo B’, waarvoor de eerste jaren weinig interesse is. Dat verandert na de leerplichtverlenging in 1928, als de vele leerlingen die geen vervolgopleiding kunnen of mogen volgen – merendeels arbeiderskinderen – zo hun zevende jaar invullen. Met als gevolg dat het onderwijs ook na de wettelijke afschaffing van het standenonderwijs de sociale ongelijkheid blijft reproduceren, zoals helaas nog steeds het geval is.

Het r.-k. lager onderwijs in Crooswijk/Rubroek

Vanaf eind negentiende eeuw richt de RVKO ook scholen op in de noordelijke volkswijken Crooswijk en Rubroek, waar de gezinnen van mijn overgrootouders en grootouders hebben gewoond. Dankzij een royale gift van pastoor Ludocicus Gompertz van de Feijenoordparochie komt als eerste in het schooljaar 1881-1882 in de Crooswijkse Isaäc Hubertstraat de voor jongens bestemde St. Nicolaasschool, inclusief een bewaarschool. Schoolhoofd is de heer G. van Nimwegen. Deze heeft er ook een Vormschool, waar 25 ‘kwekelingen’ voor onderwijzer kunnen doorleren. In 1885 komt er naast de Nicolaasschool, maar met de ingang in de Spiegelnisserstraat, nog een lagere school plus bewaarschool voor meisjes, geleid door zusters van de Orde van Jezus Maria Jozef: de St. Bernardusschool.

Als de RVKO dankzij de Wet-Mackay vanaf 1888 subsidie voor de onderwijzerslonen krijgt, hollen de particuliere giften achteruit. Maar vanwege de fors toenemende bevolking in Crooswijk en Rubroek sluit men toch een lening af om op 1 mei 1890 in dezelfde straat nóg een school te openen: de door leken geleide St. Aloysiusschool voor jongens, naar alle waarschijnlijkheid de school die zowel de jongste zoon van mijn overgrootouders als de zonen van mijn grootouders, Pieter en Toos Brands-van Oxel, hebben bezocht (zie de foto hieronder). De St. Nicolaasschool wordt dan een bewaarschool, om met de Bernardusschool voor meisjes verder te gaan onder de naam St. Nicolaas-Bernardusschool. Deze zal de jongste dochter van In 1928 zijn al deze schoolpanden in verval geraakt. De St. Bernardusschool krijgt dan een nieuw gebouw in de Spiegelnisserstraat en het nonnenklooster wordt ingrijpend gerenoveerd, evenals de St. Nicolaas en St. Aloysiusschool. Mijn tante Tonia, de oudste dochter van mijn grootouders, zal de oude schoolgebouwen nog hebben meegemaakt. Maar haar jongere zus Anny, mijn latere moeder, heeft waarschijnlijk van de opgeknapte bewaarschool en nieuwe St. Bernardusschool geprofiteerd.

St. Aloysiusschool
De St. Aloysiusschool aan de Isaäc Hubertstraat. Stadsarchief Rotterdam, toegangsnr. 4100 Fotocollectie
algemeen – deel 1, 1860-heden, inv.nr. XXII-21-01-1-TM-2.

Noten

1 – Dr. N.L. Dodde, …tot der kinderen selffs proffijt… Een geschiedenis van het onderwijs te Rotterdam (’s-Gravenhage, 1991).
2 – P. Hyacinth Hermans, Vijftig Jaren Katholiek Onderwijs. 1873 Rotterdam 1923 (Rotterdam, 1923).
3 – Zie Hans de Frankrijker, De Katholieke Onderwijzersopleiding, organisatie en ideologie 1889-1984 (Nijkerk, 1989) 39.
4 – Zie Karen Ghonem-Woets, Boeken voor de Katholieke jeugd. Verzuiling en ontzuiling in de geschiedenis van Zwijsen en Malmberg (Zutphen, 2011) 15-60.

Margot Heijnsbroek deed onderzoeks- en beleidswerk op het gebied van emancipatie, onderwijs en arbeidsmarkt. Eerder publiceerde ze Reisdoel Palestina bij de Papieren Tijger.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×