In de vroege ochtend van 13 juli 1936 werd de rechtse monarchist José Calvo Sotelo vermoord door Luis Cuenca, een jonge socialist, die een eerder gepleegde dodelijke aanslag op een geestverwant wilde wreken.
Deze gebeurtenissen waren niet de oorzaak van het vijf dagen later uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog, maar vormden wel een directe aanleiding. De parallel met het begin van de Eerste Wereldoorlog is onmiskenbaar.
De aanslag op José del Castillo
De dertigjarige José del Castillo was luitenant in dienst van de Guardia de Asalto, een politiekorps dat in 1932 was opgericht door de links-republikeinse regering om de orde te bewaren in de steden. Leden van dit corps waren loyaal aan het regime in tegenstelling tot de leden van de uit 1844 stammende Guardia Civil, een corps dat door links gehaat werd. Op de avond van 12 juli 1936 nam Castillo afscheid van zijn vrouw met wie hij anderhalve maand daarvoor in het huwelijk was getreden en begaf zich op weg naar het Plaza de Pontejos nabij de Puerta del Sol in het centrum van Madrid, om zijn dienst te beginnen in de daar gevestigde kazerne van de Guardia de Asalto. Vlakbij zijn woning werd een regen van kogels op hem afgevuurd met voor Castillo fatale afloop. Weliswaar wist hij zijn pistool te trekken dat hij altijd op zak had, maar het was te laat. Een getuige van deze aanslag bracht het lichaam van Castillo naar een nabijgelegen kliniek, waar slechts de dood kon worden geconstateerd. Er was nog een tweede dodelijk slachtoffer: een jongeman die bij het horen van de salvo’s wegrende en geraakt werd.
Voorspel
Vier maanden daarvoor – op 14 april – vond de vijfde herdenking plaats van het uitroepen van de Tweede Republiek. Dat werd gevierd met een defilé in Madrid. Uiteraard waren er veel hoogwaardigheidsbekleders aanwezig die de voorbijmarchererende militairen begroetten. Plotseling werden explosies gehoord vlakbij de tribune waarop de regeringsleiders hadden plaatsgenomen. Paniek brak uit. Het bleek loos alarm veroorzaakt door vuurwerk, maar even later was er een ernstig incident. Juist toen de Guardia Civil aan de president van de Republiek voorbijtrok, werd op enige afstand van de tribune geschoten. Het dodelijk slachtoffer van deze schietpartij was een vaandrig van de Guardia Civil: Anastasio de los Reyes Lopéz. Er is beweerd dat Reyes zou zijn neergeschoten door de Guardia de Asalto omdat hij een pistool richtte op president Manuel Azaña, maar die bevond zich op ruim honderd meter van het incident en dus kan dat nooit het geval zijn geweest. Volgens een getuigenis van de zoon van Reyes werden er over en weer beledigingen geuit tussen aanhangers van links en rechts dat culmineerde in een schietpartij waarbij Reyes toevallig werd geraakt. Wie het dodelijke schot heeft gelost is nooit achterhaald en er is geen enkele aanwijzing dat luitenant Castillo erbij betrokken zou zijn geweest, maar dat is wel het verhaal dat al snel begon rond te zingen onder de fascisten. Diezelfde avond nog ontving Castillo een eerste doodsbedreiging.
De begrafenis van De los Reyes
Twee dagen na de dood van De los Reyes verscheen er een rouwadvertentie in de Spaanse krant ABC kennelijk bewerkt door de censuur, want het tijdstip waarop de teraardebestelling zou plaatsvinden was weggelakt. Dit om te voorkomen dat er al teveel belangstellenden zouden komen opdagen. Naïef en tevergeefs, want als een lopend vuurtje ging rond dat de begrafenis om drie uur ’s middags was gepland. Rond dat tijdstip verzamelde zich een enorme menigte nabij de kazerne van de Guardia Civil die destijds gevestigd was in het Museum voor Natuurweten-schappen vanwaar de stoet zou vertrekken naar de cementerio del Este (oosterbegraafplaats). Onder hen be-vonden zich tal van militairen en leden van de Guardia Civil en politici. Een van hen was José María Gil-Robles, leider van de rooms-katholieke partij de CEDA (Confederación Española de Derechas Autónomas) die in 1933 een enorme verkiezingsoverwinning had behaald, maar in januari 1936 door het linkse Volksfront werd verslagen. Door links werd Gil-Robles beschouwd als een fascist in vermomming en gehaat omdat hij, toen hij aan de macht was, tal van maatregelen van zijn progressieve voorgangers had weten terug te draaien.
Uiteraard had de regering gezorgd voor bewaking van de route die de begrafenisstoet zou volgen. Daarvoor waren leden van de Guardia de Asalto ingeschakeld, waaronder luitenant José del Castillo. De stoet had zich nog maar nauwelijks in beweging gezet of er deed zich al een incident
voor. Iemand trok een pistool, maar werd door de menigte overmeesterd. Er volgden nog enkele pogingen om de voortgang van de rouwstoet te belemmeren, maar er vielen nog geen slachtoffer. Dat gebeurde pas toen de stoet een bouwplaats passeerde en er een echte veldslag werd geleverd compleet met mitrailleursalvo’s. Een van de vele slachtoffers was Andrés Sáenz de Heredía, een volle neef van José Primo de Rivera, de leider van de Falange, de Spaanse fascistische beweging. Heredía vond de dood toen een kogel zijn hoofd doorboorde en ook dit misdrijf werd door velen toegeschreven aan Castillo. Een beschuldiging waarvoor geen enkele aanwijzing bestond. Op een van de te passeren pleinen was er geen doorkomen aan vanwege de talloze betogers. Castillo, die de leiding had over een detachement van de Asalto, gaf het bevel de agressieve menigte uiteen te drijven en het was toen dat hij waarschijnlijk het hoofd verloor, zijn pistool trok en vuurde waarbij hij een jonge student ernstig verwondde. Castillo ontkwam ternauwernood een een lynchpartij. De censuur zorgde ervoor dat aan dit incident vrijwel niets verscheen in de pers.
Een veelbelovend politicus
José Calvo Sotelo zag het levenslicht op 6 mei 1893 in Pontevedra, Galicië. Hij studeerde rechten in Zaragoza en Madrid en promoveerde op een proefschrift waaraan een prijs werd toegekend. Daarmee wist hij zich in 1916 een plek te verwerven in het college van staatsadvocaten. Een jaar eerder was hij benoemd tot secretaris van de afdeling Politieke en Humane wetenschappen van het Ateneo (sociëteit voor cultuur) van Madrid waar hij in aanraking kwam met de meest vooraanstaande Spaanse intellectuelen. Gedurende een kort verblijf als staatsadvocaat in Toledo leerde hij Enriqueta Grondona kennen met wie hij in 1918 in het huwelijk trad.
Calvo Sotelo was een conservatief man die zich aangetrokken voelde tot de Partido Conservador van Antonio Maura die in de woelige jaren dertig, waarin kabinetten elkaar in hoog tempo afwisselden, vijf keer het premierschap vervulde. In 1919 veroverde Calvo Sotelo als zevenentwintigjarige een zetel in de Cortes (parlement) en twee jaar later volgde de benoeming tot gouverneur van Valencia. Tijdens de dictatuur van generaal Miguel Primo de Rivera – die in 1923 de macht greep – was Calvo Sotelo eerst directeur-generaal van het binnenlands bestuur om in 1925 benoemd te worden tot minister van Financiën, een functie die hij bekleedde tot aan 1930 toen Primo de Rivera aftrad. Als minister ontwikkelde Calvo Sotelo omvangrijke projecten – zoals de aanleg van stuwmeren en wegen – om de economie aan te jagen waarvoor hij niet zonder risico enorme staatsleningen afsloot. Uit die periode dateren de vliegmaatschappij Iberia, de telefoonmaatschappij Telefónica en het staatsbedrijf CAMPSA (Companía Arrendataria del Monopolio de Petróleos) dat de toelevering van olie en benzine verzorgde.
De verkiezingen van 1936
Als fervent monarchist zag Calvo Sotelo machteloos toe hoe koning Alfons XIII begin 1931, ten gevolge van het einde van de dictatuur en de verkiezingswinst van links bij de gemeenteraadsverkiezingen, aftrad en in ballingschap ging. Dat was het begin van de Tweede Spaanse Republiek en de maatregelen die de nieuwe regering nam om de macht van de kerk te beknotten schoten Calvo Sotelo in het verkeerde keelgat wat hem ertoe bracht fel van leer te trekken tegen het bewind. Verbanning volgde en hij vestigde zich in Parijs waar hij zich ontwikkelde hij tot een uiterst conservatief politicus die sterk neigde tot het fascistisch model dat eerder in Italië onder Mussolini ontwikkeld was. Na de mislukte opstand van generaal Sanjurjo in 1932 tegen de Spaanse Republiek richtte Calvo Sotelo de politieke partij Renovación Española op, een organisatie die ten doel had om de monarchie in ere te herstellen. Bij de nationale verkiezingen van november 1933 veroverde Calvo Sotelo als kandidaat voor deze partij een zetel in de Cortes, maar hij werd pas begin mei 1934 weer toegelaten tot zijn vaderland. Ofschoon Calvo Sotelo door iedereen beschouwd werd als een briljant politicus met een glanzend toekomperspectief, moest hij bij zijn terugkeer de tweede viool spelen. Renovación Española werd niet door hem aangevoerd, maar door Antonio Goicoechea, terwijl hij evenmin de leiding kon opeisen van de CEDA of de Falange die respectievelijk door José Gil-Robles en José Antonio Primo de Rivera werden geleid. Toch wist Calvo Sotelo de aandacht op zich te richten door alle groeperingen die de monarchie een warm hart toedroegen te proberen te verenigen in het Bloque Nacional, waarvan Calvo Sotelo de onbetwiste leider zou worden. Het bleek een hersenschim. Aanhangers van de CEDA liepen er niet warm voor en de Falange voelde er niets voor om Calvo Sotelo op het schild te hijsen.
Op 16 februari 1936 vonden nieuwe algemene verkiezingen plaats en dit keer voerde Calvo
Sotelo de lijst aan van Renovación Española die als zelfstandige partij meedeed. Renovación behaalde net als in 1933 veertien zetels, maar de CEDA moest een zware nederlaag incasseren. Wat ter rechterzijde niet was gelukt – het smeden van een hecht front – was in de loop van 1935 wel gerealiseerd aan de linkerkant van het politieke landschap. Daar was vooral door toedoen van Manuel Azaña het Volksfront gevormd dat de verkiezingen won. Er kwam een links-republikeins kabinet dat van meet af aan in de Cortes geconfronteerd werd met Calvo Sotelo als voornaamste opposant. De monarchist attaqueerde de regering vooral op het punt van handhaving van de openbare orde die volgens hem volstrekt onvoldoende was. De democratie was, aldus Calvo Sotelo, niet bij machte de marxistische revolutie te keren, wat ongetwijfeld een fascistische contrarevolutie zou uitlokken. Hij wist waarover hij het had, want Calvo Sotelo was op de hoogte van de vergevorderde plannen van een groep van hoge militairen om in opstand te komen.
Wat er gebeurde op 13 juli
In de late avond van 12 juli werd het stoffelijk overschot van luitenant Castillo van de kliniek, waar zijn dood was geconstateerd, overgebracht naar het hoofdkwartier van het Dirección General de Seguridad, gelegen aan de Calle Victor Hugo, op enkele honderden meters van de Puerta del Sol. De spanning onder de daar aanwezige collega’s van Castillo was, zoals te begrijpen, zeer gespannen en explosief. Zij waren ervan overtuigd dat Castillo was neergeschoten door fascisten van de Falange die Castillo al enkele keren gedreigd hadden hem te zullen vermoorden. De verwijten aan de regering die de moordenaars hun gang lieten gaan waren niet van de lucht.
Rond drie uur in de ochtend van 13 juli vertrok er een kleine vrachtwagen: camioneta nr. 17 – in de laadbak voorzien van een aantal zitbanken – vanaf de kazerne op het Plaza de Pontejos richting Calle de Velázquez waar zowel Gil-Robles als Calvo Sotelo woonden met de bedoeling hen op te pakken. In de camioneta zaten diverse leden van de Asalto en ook een aantal jonge socialisten, leden van de zogeheten Motorizada, een militie ter bescher-ming van linkse politici. De operatie geschiedde in het geheim en stond onder commando van Fernando Condés, kapitein bij de Guardia Civil en instructeur van de Motorizada. Onder het groepje mannen dat in de camioneta plaatsnam bevond zich Luis Cuenca die in 1932 was toegetreden tot de jonge socialisten en bekend stond om zijn gewelddadige karakter. Cuenca kende Castillo persoonlijk die hij ontmoette tijdens bijeenkomsten van militante socialisten in een café dat ook door Condés werd bezocht.
Gil-Robles had geluk. Hij bevond zich op die dag in Biarritz, waar hij de zomervakantie doorbracht. De camioneta zette vervolgens koers naar de woning van Calvo Sotelo waar twee agenten van de Seguridad de wacht hielden. Condés toonde zijn legitimatie van de Guardia Civil en maakte duidelijk dat hij opdracht had tot huiszoeking van de woning van de monarchist. De kapitein nam de trap naar de 2e etage vergezeld door een paar van zijn mannen. Calvo Sotelo deed niet onmiddellijk open, maar riep vanaf het balkon naar de bewakers of de mannen die hadden aangebeld leden waren van de Asalto, wat zij bevestigden. Binnengekomen deden zij alsof zij een huiszoeking uitvoerden en na alle kamers te hebben bekeken zei Condés tegen Calvo Sotelo – terwijl hij zijn legitimatie van Guardia Civil toonde – dat hij opdracht had om hem te arresteren en naar het hoofdkwartier van de Seguridad te brengen. Calvo Sotelo trachtte dit te verifiëren per telefoon, maar die functioneerde niet, waarschijnlijk omdat de kabel was doorgesneden. Aangenomen mag worden dat Calvo Sotelo zich er op dat moment van bewust was dat hij te maken had met een illegale actie, maar ging toch mee, kennelijk omdat hij zijn familie niet ongerust wilde maken door herrie te schoppen. Calvo Sotelo nam plaats op een van de banken in de camioneta. Achter hem zaten de jonge socialisten waaronder Luis Cuenca, die, nadat de camioneta een paar honderd meter had afgelegd, Calvo Sotelo met een nekschot vermoordde. Condés gaf de chauffeur opdracht naar de cementerio del Este te rijden. Het lijk daar achterlaten was de meest voor de hand liggende manier om tijd te winnen en het misdrijf te verheimelijken. Aangekomen bij de begraafplaats trof Condés daar twee doodgravers aan die de wacht hielden. Het lijk van Calvo Sotelo werd achtergelaten op de stoep binnen de muren van de begraafplaats vlak bij de ingang. De wacht kreeg te horen dat de formaliteiten later zouden worden afgehandeld.
Het relaas van de hoofdrolspelers
Vijf uur na de moord diende zich een verwarde man zich aan bij Julián Zugazagoitia, directeur van het blad El Socialista. Hij maakte zich niet bekend, maar vertelde in detail over de
gebeurtenissen in de vroege ochtend, waarbij hij beweerde dat de camioneta was uitgereden met het doel om zowel Gil-Robles als Calvo Sotelo te vermoorden. Het lijk van Calvo Sotelo, zo verklaarde hij, was gevonden op de begraafplaats met twee kogels in het hoofd. Zugazagoita kende de man niet, maar uit zijn aan-tekeningen kan worden afgeleid dat het Cuenca geweest moet zijn en niet Condés. Vlak na dit bezoek aan Zugazagoita liet Condés zich aandienen bij Juan Vidarte, een van de kopstukken van de socialistische partij, de PSOE (Partido Socialista Obrero Español). Condés vertelde dat Calvo Sotelo vermoord was, maar dat hij niet met die bedoeling was uitgereden. Condés, aldus zijn verklaring, wilde alleen enkele rechtse politici als Gil-Robles en Calvo Sotelo arresteren en hen in gijzeling houden en legde de schuld van de moord bij Cuenca. Vidarte liet weten te walgen van het gebeurde en realiseerde zich heel goed dat de moord gebruikt zou worden tegen de regering en het Volksfront.
Op 22 en 26 juli kwamen de twee belangrijkste getuigen van deze gebeurtenis om in het strijdgewoel van de Burgeroorlog: Luis Cuenca en Fernando Condés, hun geheimen meenemend in het graf. Franquisten beweerden later dat de moord op Calvo Sotelo van hogerhand zorgvuldig was voorbereid door de regering of de PSOE, maar daar kan weinig of geen geloof aan worden gehecht.
Bron: Gibson, Ian, La noche en que mataron a Calvo Sotelo, Stella Maris, Barcelona 2016