Nederlandse hofjes in de periode 1800-1940

5 minuten leestijd
Gabbemagasthuis in Leeuwarden (CC BY-SA 2.0 - Melda Wibawa - Gabbemagasthuis - wiki)
Bij uitgeverij Van Stockum zijn verschillende boeken verschenen over de zogenaamde Hofjescultuur. Deze cultuur kent een lange traditie. De vroegste liefdadigheidshofjes, waar met name armere medemensen rustig en veilig konden wonen, dateren uit de dertiende eeuw. Vanaf de tweede tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden er ook verschillende exploitatiehofjes en sociale woningbouwhofjes. Op Historiek publiceren we een artikel van historica Vibeke Kingma, auteur van het deel uit de serie getiteld: Traditie in beweging – Nederlandse hofjes in de periode 1800-1940.

Traditie in beweging

De periode 1800-1940 is niet de eerste periode waaraan de lezer zal denken als het gaat om hofjes. Het was deels ook een moeilijke tijd voor deze vorm van liefdadigheid. Toch hebben hofjes juist in deze periode een boeiende ontwikkeling doorgemaakt, die de moeite van het vertellen waard is.

“De eerste filantropische woningbouwcomplexen zijn de nog zichtbare resultaten van een boeiend experiment, dat uiteindelijk zou resulteren in de sociale woningbouw.”

De eerste helft van de negentiende eeuw verliep nogal onrustig: eerst de inval van de Fransen en vervolgens een lange economische recessie. Er zijn hofjes geweest die in deze periode deels of zelfs in zijn geheel verhuurd werden als gewone woningen, omdat verhuur om niet of een inkoopsom financieel niet meer op te brengen was. Uiteindelijk hebben de meeste hofjes die moeilijke periode doorstaan. Er zijn er zelfs nog een paar bijgekomen in de Franse tijd, bijvoorbeeld het Van Brienenhofje in Amsterdam en Kuyl’s Fundatie in Rotterdam. En dat terwijl de Fransen de versnipperde particuliere liefdadigheid in Nederland juist wilden tegengaan.

Stedelijke arbeidersbevolking

Nadat de ergste periode van onzekerheid en armoede achter de rug was, kwam er naar aanleiding van de Franse ideeën een discussie op gang over hoe de zorg voor zwakkeren in de samenleving georganiseerd zou moeten worden. Het armenzorgsysteem zoals dat voor 1800 in Nederland was ontstaan leek onder invloed van de groeiende armoede en de ideeën van de Verlichting minder goed te werken en er was discussie over hoeveel zorg men moest overlaten aan particulieren en de kerk. Het stichten van een hofje gebeurde nog altijd regelmatig, maar de filantropen die hofjes lieten bouwen richtten hun blik nu ook op een bredere doelgroep. Zij ontdekten de armzalige omstandigheden waarin de stedelijke arbeidersbevolking leefde.

Rond 1850 had de bevolking in de steden inmiddels enkele forse cholera-epidemieën achter de rug, waardoor de elite wakker geschud werd en men ging nadenken over allerlei zaken rond hygiëne; over schoon drinkwater en het ophalen van vuilnis, maar ook over woonomstandigheden. De artsen in die tijd hechtten vooral belang aan de toetreding van frisse lucht, omdat men nog dacht dat cholera veroorzaakt werd door onwelriekende dampen uit vuilnis en vieze grachten, die door onvoldoende luchtcirculatie ingeademd werden en ziekten veroorzaakten. De kleinere hofjes in binnensteden waren nu juist plekken waar de lucht niet zo goed kon circuleren. Bij nieuwe hofjes werd daar dan ook rekening mee gehouden: ze werden ruimer opgezet en er zijn ook bestaande hofjes verplaatst naar de randen van de stad, zodat ze lichter en luchtiger herbouwd konden worden. Later komt daar dan nog de waterleiding bij die uiteraard veel belangrijker was dan de frisse lucht voor het voorkomen van ziekten, net als de plaatsing van toiletten in plaats van privaten.

Papaverhof in Den Haag (CC BY-SA 3.0 - M.Minderhoud)
Papaverhof in Den Haag (CC BY-SA 3.0 – M.Minderhoud)
Schweer bey der Beckehof in Dieren (CC BY-SA 3.0 NL - Michielverbeek - wiki)
Schweer bey der Beckehof in Dieren (CC BY-SA 3.0 NL – Michielverbeek – wiki)

Elite

De woningen van de stedelijke arbeidersbevolking werden dus langzamerhand gezien als een probleem. Omdat in de negentiende eeuw zowel de markt als de overheid niet in staat waren goede, goedkope woningen te bouwen, bleef het aan particulieren om oplossingen te bedenken. Het was alleen voor een particulier niet zo makkelijk iets te doen, want het ging om woningen op veel grotere schaal dan een hofje. Dergelijke investeringen konden maar heel weinig individuen opbrengen. Groepjes mensen uit de elite bouwden daarom in verenigingsverband de eerste woningcomplexen, met de hulp van investeringen door een grotere groep notabelen. Men nam bij die eerste woningen het een en ander over van hofjes, omdat dat in de praktijk het enige voorbeeld van kwaliteitswoningen gebouwd voor een armere doelgroep waren. Niet zozeer de bouwstijl, maar wel de uitgebreide reglementen, het aanstellen van beheerders, en de voorwaarden die gesteld werden aan bewoners doen denken aan hofjes. De gedachte achter deze eerste woningbouwverenigingen was dat de mensen die geld hadden ingelegd uiteindelijk een bescheiden winst zouden krijgen. Daarin verschilden deze woningen dus wel fundamenteel van hofjes, maar men dacht dat dit de enige manier was om op grote schaal goede arbeiderswoningen te kunnen bouwen.

Winst

Van Hogendorpstraat in Den Haag, een negentiende-eeuws arbeidershofje (CC BY-SA 3.0 - wiki)
Van Hogendorpstraat in Den Haag, een negentiende-eeuws arbeidershofje (CC BY-SA 3.0 – wiki)
Het bleek al snel alleen mogelijk om winst te maken als uitsluitend de beter gesitueerden toegelaten werden. De woningen boden dan ook slechts een oplossing voor een beperkte groep arbeiders. Die eerste filantropische woningbouwcomplexen, bijvoorbeeld het Planciusblok in Amsterdam en de blokjes woningen aan de Van Hogendorpstraat in Den Haag, zijn architectonisch wellicht minder opvallend dan hofjes, maar het zijn wel de nog zichtbare resultaten van een boeiend experiment, dat uiteindelijk zou resulteren in de sociale woningbouw, die pas mogelijk werd na de Woningwet van 1901.

Een andere ontwikkeling die opkomt in de late negentiende eeuw en vroege twintigste eeuw is dat de mensen voor wie de woningen bedoeld waren, zich er zelf actief mee gingen bemoeien. Het typografengasthuis in Groningen, bestemd voor typografen uiteraard, is daar een voorbeeld van, net als het Papaverhof in Den Haag, dat voor bewoners uit de middenklasse bestemd was. De toekomstige bewoners betaalden voor en dachten mee over hun hofje.

Traditie in beweging - Vibeke Kingma
 
Het Papaverhof is ook een voorbeeld van opvallende nieuwe architectonische stijlen, die terug te zien zijn in de hofjesarchitectuur. In de negentiende eeuw zijn dat de neostijlen en in de twintigste eeuw komen er nieuwe stijlen op. Jan Wils van het Papaverhof deed zijn ideeën onder andere op bij de beweging van De Stijl. Het Papaverhof is nog altijd een prachtig monument uit die tijd. Een ander mooi voorbeeld, het Gabbema Gasthuis te Leeuwarden, werd ontworpen door de Friese architect Willem Cornelis de Groot en is gebouwd in een kleurrijke art nouveau stijl.

Landgoedachtige uitstraling

Hofjesbewoners krijgen in deze periode langzamerhand meer een stem en een gezicht. Voor vroeger eeuwen is dat heel lastig wegens gebrek aan bronnen. In de twintigste eeuw is voor het eerst onderzoek is gedaan naar wie er nu eigenlijk op die hofjes woonden en hoe hen dat beviel. Dat levert interessante inzichten op, bijvoorbeeld dat het wonen op een hofje niet zo statisch was als het lijkt; vrouwen in Amsterdam woonden soms maar een paar jaar op een hofje en trokken dan toch weer in bij familie, of gingen in de kost, of toch naar een bejaardeninrichting.

Individuen die een hofje bouwen worden steeds zeldzamer in de eerste helft van de twintigste eeuw, maar de hofjes die er nog gebouwd werden zijn vaak wel erg mooi, met heel veel groen eromheen. Coopersburg in Akkrum en het Schweer bey der Beckehof in Dieren hebben een bijna landgoedachtige uitstraling en zo zijn er meer. De traditie van hofjesbewoning bleek in 1940 dan ook nog zeer levensvatbaar te zijn.

Boek: Nederlandse hofjes in de periode 1800-1940

0
Reageren?x
×