Nederlandse oorlogsherdenkingen
Van nationale consensus tot morele paniek?
De Tweede Wereldoorlog vormt bij uitstek het morele ijkpunt voor de Nederlandse samenleving en is als zodanig ook een kernelement van het Nederlandse nationalisme. Herdenkingen ervan zijn bijna heilig. Er ontstaat wrevel als er te veel “nu” aan wordt toegevoegd. Toch erodeert de nationale consensus over de oorlogsherinnering. Bovendien wint het koloniale perspectief ook binnen de herdenking van de Tweede Wereldoorlog steeds meer aan belang. Welke plek neemt de dekolonisatieoorlog, die voortkwam uit de Tweede Wereldoorlog, binnen de herdenking in? Dergelijke discussies maken overigens duidelijk dat een scherpe markering van de grens tussen verleden en heden illusoir is.
Op 14 mei 2019 werd in Rotterdam het bombardement van de Duitse Luftwaffe op de havenstad van negenenzeventig jaar eerder herdacht. Tijdens deze herdenking konden de aanwezigen deelnemen aan het project “de Mensenbieb”. In deze bibliotheek zijn mensen “te leen” die je iets kunnen vertellen over hun leven. Het zijn vertegenwoordigers van minderheden zoals moslims, vluchtelingen of mensen met een beperking. Mensen die je volgens de organisatie niet zo snel ontmoet in het dagelijkse leven. Het doel is om mensen met elkaar in gesprek te laten gaan om zo bij te dragen aan “verbinding en meer wederzijds begrip in onze samenleving”.
De aanwezigheid van de Mensenbieb bij de herdenking van het bombardement op Rotterdam lokte kritiek uit. In NRC Handelsblad hield historicus Susan Hogervorst onder de titel “Niet te veel ‘nu’ bij herdenkingen graag” een pleidooi voor het vooropzetten van het historische belang van het bombardement. Getuigenissen van hedendaagse minderheden hebben volgens haar niets te maken met de historische gebeurtenis waar het op deze herdenkingsdag over gaat. Die vorm van actualisering van oorlogsherdenkingen is in haar ogen dan ook misplaatst. Hogervorst wil een duidelijke markering tussen verleden en heden.
De controverse over de Mensenbieb is geen geïsoleerd geval. De vervlechting van actualiteit en geschiedenis, en dan in het bijzonder de vraag of de actualisering van herdenkingen al dan niet wenselijk is, raakt in Nederland geregeld een open zenuw. In hetzelfde voorjaar van 2019 was het opnieuw raak toen bekend werd dat Vluchtelingenwerk Nederland en Herinneringscentrum Kamp Westerbork de handen ineensloegen voor de organisatie van de Nacht van de Vluchteling, een sponsorloop voor vluchtelingen. De organisatie van de Nacht van de Vluchteling had voor Westerbork als vertrekpunt van de wandeling gekozen vanwege de geladen geschiedenis van deze site. Het kamp werd in 1939 gebouwd als vluchtelingenkamp voor de uit nazi-Duitsland gevluchte Joden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Kamp Westerbork gebruikt als een doorgangskamp voor Joden en Roma naar de concentratie- en vernietigingskampen. Na de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 werden hier vervolgens eerst Indische Nederlanders en later Molukkers opgevangen. Ook voor Herinneringscentrum Kamp Westerbork was de samenwerking logisch. De keuze om de Nacht van de Vluchteling eenmalig te laten starten vanuit het kamp past binnen de aandacht die het Herinneringscentrum heeft voor het thema vluchteling toen en nu. Maar juist vanwege de historische lading van de locatie werd de keuze van de organisatie als ongepast gezien. Esther Voet van Nieuw Israëlisch Weekblad reageerde in Elsevier:
“In de jaren 1940 zijn Joden vergast, vermoord, terwijl veel vluchtelingen juist met open armen worden binnengehaald”.
De organisatie ontving verschillende bedreigingen en voelde zich genoodzaakt om de Nacht van de Vluchteling niet vanuit Kamp Westerbork te laten vertrekken.
Oorlog als ijkpunt
Deze twee recente voorbeelden tonen aan dat de herdenking van de Tweede Wereldoorlog in Nederland contradictorische trekken vertoont. Aan de ene kant klinkt allerwegen dat de herdenking van de oorlogsgruwel noodzakelijk is om lessen uit dat verleden te trekken en vandaag de dag waakzaam te blijven. Aan de andere kant gaan er vele stekels omhoog als tijdens herdenkingen de brug naar het heden wordt gemaakt. We moeten enerzijds blijven herdenken, juist met het oog op morgen, maar anderzijds wordt het onwenselijk geacht om het verleden te verbinden aan het heden. De herinneringsplicht, de devoir de mémoire, is vrijwel onomstreden, maar als herdenkingen verder gaan dan het obligate oprakelen van die plicht, lonkt reuring.
Die spanning is overigens geen uitsluitend Nederlands fenomeen. Ook in de Verenigde Staten ontstond onlangs een heel gelijkaardige discussie, met name over de vraag of de Holocaust vergeleken mag worden met ander leed. Het Democratische Congreslid Alexandria Ocasio-Cortez vergeleek de levensomstandigheden in de huidige detentiecentra voor migranten aan de grens met Mexico met de kampen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hierop ontstond een verhit debat in de media en het United States Holocaust Memorial Museum bracht naar aanleiding hiervan een verklaring naar buiten waarin zij elke analogie tussen de Holocaust en andere gebeurtenissen verwierp. Deze verklaring werd op haar beurt gekritiseerd door honderdvijftig Amerikaanse historici met een open brief waarin ze hun zorgen uitten over de verklaring die ze “fundamenteel a-historisch” noemen:
“The very core of Holocaust education is to alert the public to dangerous developments that facilitate human rights violations and pain and suffering; pointing to similarities across time and space is essential for this task”.
De recente Amerikaanse rel past in het al veel langer aanslepende internationale debat over de uniciteit van de Holocaust.
De recente Nederlandse controverses zijn echter niet zomaar een lokale variant van dat internationale debat. Er is wel degelijk een Nederlandse specificiteit. De Tweede Wereldoorlog vormt bij uitstek een ijkpunt voor de Nederlandse samenleving en is als zodanig ook een kernelement van het Nederlandse nationalisme. De periode 1940-1945 werd en wordt als een breuk in de Nederlandse geschiedenis ervaren. De neutraliteit werd – anders dan in de Eerste Wereldoorlog – onverwachts geschonden en confronteerde de Nederlandse bevolking voor het eerst sinds lange tijd met de opschorting van de rechtstaat. De Tweede Wereldoorlog werd als zo ingrijpend ervaren dat hij de gehele nationale geschiedenis ging overschaduwen. Het nationale verleden ging in Nederland in belangrijke mate gelijkstaan met het oorlogsverleden. Dit maakt de spanning tussen de herinneringsplicht enerzijds en de actualisering van het verleden anderzijds zo mogelijk nog scherper dan elders. De geschiedenis van de herdenking en viering van het einde van de Tweede Wereldoorlog op 4 en 5 mei toont dit duidelijk aan.
Nationale consensus
Al in de directe naoorlogse jaren werd een nationale dodenherdenking als een geschikt instrument gezien om het Nederlandse nationale bewustzijn te versterken en te verdiepen. Volgens de Vlaamse historicus Pieter Lagrou riepen de naoorlogse Nederlandse regeringen bewust een mythe van het verenigde verzet van de Nederlandse natie tegen de Duitse verdrukker in het leven. De voorwaarden om de nationale identificatie met het verzet te doen slagen, waren gunstig. Anders dan bijvoorbeeld in België het geval was, waren de Nederlandse regering en het koningshuis verenigd de bezetting doorgekomen. De Hongerwinter had daarbij in het laatste oorlogsjaar voor een gedeelde, ingrijpende oorlogservaring onder de bevolking gezorgd. De wederopbouw zorgde vervolgens ook voor een collectief gevoel van urgentie om problemen samen aan te pakken. Ook waren de verzetsbewegingen die met name in 1945 opkwamen minder radicaal van aard dan elders in Europa en vertegenwoordigden zij goeddeels de vooroorlogse politieke elites. Tot slot speelde de NSB, de Nationaalsocialistische Beweging die tijdens de bezetting met de bezetter collaboreerde, geen enkele rol meer in het naoorlogse politieke landschap en werden de leden van de beweging als landverraders en on-Nederlands weggezet. Het gevolg van dit alles was dat er plaats was voor een homogene herinneringscultuur waarin er consensus heerste over de bezetting als periode van “onderdrukking en verzet”.
In de directe naoorlogse herdenkingen stonden verzetsstrijders en militairen voorop. Joden en andere “passieve” slachtoffers kregen geen plaats in de herdenking. In het strijdbare klimaat van de wederopbouw wist men daar geen betekenis aan te geven. Vanaf de jaren 1960 veranderde dit. Twintig jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog ontstond een ander discours. De dodenherdenking op 4 mei werd uitgebreid door niet enkel de “voor het Vaderland gevallen” slachtoffers zoals militairen en verzetsmensen, maar ook de burgerslachtoffers op te nemen in de herdenking. Het was met name de Holocaust die meer in de aandacht kwam te staan. Veel eerder dan elders in Europa kreeg het Joodse slachtofferschap in de herdenkingen een belangrijke plaats, gestimuleerd door het bewustzijn dat de Jodenvervolging in Nederland het dodelijkst van heel bezet Noordwest-Europa was geweest. De nieuwe generaties van de jaren 1960 en 1970 kozen in de geest van de contestatiecultuur ook voor actualisering van de dodenherdenking. Voor het eerst werden 4 en 5 mei aangegrepen om hedendaags onrecht aan te kaarten. Zo werd bijvoorbeeld aandacht gevraagd voor de oorlogsmisdaden van het Amerikaanse leger tijdens de aanslepende Vietnamoorlog. Op alternatieve herdenkingen probeerden ngo’s zoals Amnesty International hedendaagse mensenrechtenschendingen op de agenda te plaatsen.
Deze tendens werd in jaren 1980 versterkt door de (voorzichtige) opkomst van de extreemrechtse Centrumpartij en later ook de Centrum Democraten in het Nederlandse politieke landschap. In de officiële richtlijnen van het nationale herdenkingscomité werd het verleden duidelijk verbonden met het heden:
“De herdenkingsbijeenkomsten zijn tevens een appel op ieders individuele verantwoordelijkheid in de huidige maatschappij ten aanzien van onderdrukking, racisme, onverdraagzaamheid.”
Net omdat de Holocaust al vroeg zo’n centrale rol in het Nederlandse herdenkingen innam, kregen ze sterker dan elders een antifascistische en antiracistische inslag. Het oorlogsverleden werd zo expliciet ingezet in de strijd tegen extreemrechts. Aanleiding tot enige controverse gaf die actuele aanwending van het oorlogsverleden toentertijd niet. Ogenschijnlijk werd de anti-racistische boodschap zonder problemen in de nationale consensus over het oorlogsverleden ingeschreven. Het bekende zelfbeeld van de Nederlandse natie als tolerant vergemakkelijkte wellicht dat amalgaam. De oorlog vormde ogenschijnlijk zonder problemen zowel in nationaal als in moreel opzicht een ijkpunt.
Dat de Tweede Wereldoorlog het morele ijkpunt van de Nederlandse samenleving was en bleef, bleek ook bij de publicatie van de invloedrijke synthese Grijs verleden in 2001. Journalist en historicus Chris van der Heijden ruilde hier het oude zwart-witbeeld van de bezetting in voor een grijze visie. Hij betoogde dat slechts een kleine minderheid actief voor het verzet of de collaboratie had gekozen en dat verreweg de meeste mensen, de grijze massa, tijdens de bezetting simpelweg hadden willen overleven met het nodige geschipper tot gevolg. De kleurenmetafoor gaf echter al aan dat Van der Heijden niet alleen wetenschappelijke, maar ook morele oogmerken had. Dat was zeker ook het geval voor vele van de reacties die Grijs verleden losmaakte. Volgens sommige historici was het boek “nivellerend” omdat Van der Heijden geen morele hiërarchie zou aanbrengen. Niet alleen werd het wereldbeeld van Van der Heijden in twijfel getrokken, ook de motieven die aan Grijs verleden ten grondslag lagen, werden gewantrouwd. Van der Heijden werd zwartgemaakt als kind van een “foute” ouder. De controverses die Grijs verleden gedurende meer dan een decennium bleef uitlokken, wijzen erop dat binnen de Nederlandse samenleving én geschiedwetenschap de behoefte om in moraliserende termen over de oorlog te spreken, onverminderd groot bleef en na een periode van wetenschappelijke ontnuchtering zelfs weer toenam.
Morele paniek
De opkomst van de politicus Pim Fortuyn symboliseerde het einde van het probleemloze gebruik van het oorlogsverleden voor actuele, morele doeleinden. Het zelfingenomen zelfbeeld van Nederland als tolerante natie werd doorgeprikt door de plotse uitbarsting van publieke onvrede over de multiculturele samenleving die de opkomst van Fortuyn inhield. Net zoals ze bij de leider van de Centrum Democraten Hans Janmaat eerder hadden gedaan, probeerden politieke tegenstanders Fortuyn te bekampen met verwijzingen naar het nationaalsocialisme. Volgens Marcel van Dam, lid van de sociaaldemocratische Partij van de Arbeid (PvdA), deed de retoriek van Fortuyn denken aan de manier waarop de NSB in de jaren 1930 stemmen probeerde te winnen. Een D66-politicus citeerde op zijn beurt dan weer uit het dagboek van Anne Frank om Fortuyn in een bepaalde hoek te plaatsen.
Maar anders dan bij Janmaat het geval was geweest, maakten die verwijzingen weinig indruk op het brede publiek. Ze wekten integendeel in brede kring ergernis als onderdeel van een demoniseringsoperatie. Dat Fortuyn kort daarop vermoord werd, verdiepte wellicht bij een aanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking de afkeer van het gebruik van de oorlogsgeschiedenis voor actuele doeleinden. De politieke elites bogen de daaropvolgende jaren mee met die tendens in de publieke opinie. Volgens cultuurhistoricus Thomas von der Dunk ontstond er een “nieuw taboe op de oorlog” omdat politici angst hadden de honderdduizenden kiezers van de rechts-radicale Partij Voor de Vrijheid (PVV) voor het hoofd te stoten. Ironisch genoeg kreeg Von der Dunk het bewijs voor zijn stelling op een dienblaadje aangeboden toen hij op de jaarlijkse Willem Arondéuslezing in Haarlem net dit punt wou maken: uit angst voor de PVV verbood het organiserende comité, bestaande uit provinciale politici, Von der Dunk in april 2011 zijn lezing te houden.
De actualisering van de herdenkingen mocht dan wel veel sterker dan voorheen controverses uitlokken, de notie van de herinneringsplicht bleef onverkort gelden. Net als onderdeel van het groeiende onbehagen over de multiculturele samenleving werd het vanaf de eeuwwisseling in toenemende mate als een probleem ervaren dat “nieuwe Nederlanders” zich onvoldoende verbonden zouden voelen bij de herdenkingen. De morele paniek hierover was totaal toen in 2003 Amsterdamse jongens van Marokkaanse afkomst de dodenherdenking verstoord hadden door met kransen te voetballen. Er werden vanuit die bekommernis expliciet pogingen ondernomen om “Nieuwe Nederlanders” bij 4 mei te betrekken. De publicatie Oorlog op vijf continenten wilde zo aantonen dat Marokkaanse soldaten betrokken waren bij de Tweede Wereldoorlog om de verbondenheid van Marokkaanse Nederlanders bij de herdenking op 4 mei te vergroten. Een en ander wijst erop dat de herdenking van de Tweede Wereldoorlog een centrale plaats blijft innemen in het Nederlandse nationalisme.
Vraag is of dat in de nabije toekomst noodzakelijkerwijs ook zo blijft. Het belang van de Tweede Wereldoorlog in het Nederlandse historische zelfbeeld is misschien wat van zijn absolute dominantie aan het verliezen. Als gevolg van acties die de nationale geschiedenis willen dekoloniseren, is het Nederlandse koloniale verleden vandaag minstens even sterk aanwezig in het maatschappelijke debat als de Tweede Wereldoorlog. Bovendien wint het koloniale perspectief ook binnen de herdenking van de Tweede Wereldoorlog steeds meer aan belang. De herdenking van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië tussen 1942 en 1945 op 15 augustus wordt jaarlijks prominenter. Over de invulling van deze herdenking wordt ook steeds meer gediscussieerd. Moet Nederland de Japanse bezetting van de kolonie herdenken, of moet ook gereflecteerd worden op de eigen daden als koloniale macht? Welke plek neemt de dekolonisatieoorlog die voortkwam uit de Tweede Wereldoorlog, in binnen de herdenking? Dergelijke discussies maken overigens duidelijk dat een scherpe markering van de grens tussen verleden en heden illusoir is. Herdenkingen vallen niet zomaar in het verleden te houden. Dat verleden zelf roept immers telkens weer nieuwe vragen met actualiteitswaarde op.