Middeleeuwen: religieus toerisme
Tot op de dag van vandaag maken ieder jaar miljoenen bezoekers de reis naar Rome om religieuze hoogtijdagen bij te wonen, religieuze rituelen te voltrekken of belangrijke plekken uit de geloofsgeschiedenis te bezoeken. Deze vorm van toerisme levert bijna altijd een blijvende ervaring op: een dieper inzicht in je geloof, het gevoel van ergens bij horen, een betere uitgangspositie voor het hiernamaals. Een pelgrimage kan niets minder dan een persoonlijke transformatie opleveren.
Pelgrims waren de eerste massatoeristen in de geschiedenis. Dat leverde de stad zowel financieel als voor het imago veel winst op. Net als bij alle andere vormen van toerisme ontstond er al snel een hele industrie omheen van logies, eten en drinken, gidsen, souvenirs en evenementen. Het vroeg ook wat van de autoriteiten: goede toegankelijkheid, veiligheid, gezondheidszorg, opvang, informatievoorziening en marketing. Een te grote toestroom moest gemanaged worden, anders gebeuren er ongelukken. Dat is ook letterlijk gebeurd, in het Heilig Jaar 1450 stortte de brug over de Tiber in, waarbij honderden pelgrims zijn verdronken.
Stad van de apostelen en martelaren
Rome als pelgrimsstad had in de vroege Middeleeuwen een grote voorsprong op de concurrenten: Rome was immers de stad waar de belangrijkste apostelen Petrus en Paulus, de grondleggers van de Kerk van Christus, begraven waren. Beiden stierven de martelaarsdood in Rome. Ook waren in Rome de graven van heiligen als Laurentius, Agnes en Sebastiaan, om er een paar te noemen, en van talloze andere martelaren die in de catacomben lagen te wachten op hun roep voor de wederopstanding.
Martelaren waren per definitie heilig, omdat ze met hun bloed hun zonden al hadden afgewassen. Al vroeg ontstond de overtuiging dat zij wonderen konden verrichten en dat het goed was voor je ziel om dicht bij de heilige martelaren te zijn. Met name Petrus zou een garantie voor de Verlossing kunnen zijn. Alle vroege pausen werden ook gezien als martelaren.
Vanaf de vijfde eeuw werd de faam van Rome als pelgrimsstad snel groter. Pelgrimages werden een aanzienlijke factor in het stedelijk leven in Rome in de zesde en zevende eeuw. De toestroom van pelgrims werd gevoed door nieuwe bekeringen in Noord- en West-Europa (zoals bijvoorbeeld Willibrord en Bonifatius de Friezen bekeerden in de zevende eeuw).
Zeker toen het door de opmars van moslims steeds moeilijker werd het Heilige Land te bezoeken – Jeruzalem werd in 637 veroverd – kon Rome claimen de enige heilige stad van de christelijke wereld te zijn. Tot ver in de achtste eeuw bleef een continue stroom van pelgrims naar Rome komen om hun zielenheil veilig te stellen. Ze kwamen overal vandaan: Duitsland, Frankrijk, Friesland, Engeland, IJsland, Rusland, Griekenland, de Balkan, en verder uit Egypte en Noord-Afrika. Dat geeft deze toeristenstroom een werkelijk internationaal karakter. Het klinkt misschien vreemd, maar Rome was in die vroege Middeleeuwen een levendige toeristische metropool.
Crowd control
Dat zorgde wel voor wat praktische problemen. De Romeinse kerk wilde de relikwieën niet verplaatsen uit de graven, vanwege oude Romeinse regels tegen grafschennis. De pelgrims moesten dus naar de graven toe om fysiek dicht bij de lichamen te kunnen zijn. Maar al snel was de nabijheid niet genoeg: de pelgrims wilden ook daadwerkelijk iets zien en kunnen aanraken. En liever nog… een stukje meenemen.
Gregorius de Grote (590-604 n.Chr) was de eerste die zich bestuurlijk bezighield met de pelgrims in Rome. Zijn eerste zorg was de claim to fame van Rome: de graven van de apostelen Petrus en Paulus. Vooral rond het graf van Petrus was de situatie nijpend door de grote drommen pelgrims die zorgden voor chaotische taferelen en een risico vormden voor de heilige beenderen. Om een ordelijk verloop van het bezoek aan het graf te garanderen, liet hij een flinke ingreep doen in de basiliek van keizer Constantijn, die vanaf de vierde eeuw over het graf van Petrus was gebouwd.
Om de pelgrims direct toegang te geven tot het lichaam van de heilige, en het tegelijk te beschermen, liet hij de vloer van de kerk rond het graf verhogen en een halfronde crypte aanleggen, recht onder de apsis van de kerk. Via een trap daalden de pelgrims af naar het niveau van het graf, en konden er via een ‘ringweg’ omheen lopen. Op één punt was een gang naar het graf, met een opening waar de gelovigen het graf konden zien en hun gebeden konden zeggen. Dat systeem van de ringvormige gang rond het graf bleek een adequaat middel voor het reguleren van de bezoekersstroom en werd daarom in veel kerken ingevoerd. Een mooi voorbeeld van zo’n semi-circulaire crypte is die in de San Crisogono.
Door de kijkopening aan het eind van de rechte gang naar het graf konden repen of lappen stof (brandea) worden neergelaten. Bij het weer ophalen van de repen stof bleken ze zwaarder door de heiligheid die was geabsorbeerd. Dat was natuurlijk een prachtig tastbaar souvenir van je spirituele zoektocht. Zo’n vensteropening (finestrella) kun je bij verschillende vroegmiddeleeuwse kerken zien, zoals in de Case Romane del Celio, onder de basiliek van Santi Giovanni e Paolo.
Catacomben
De pelgrimages speelden zich vooral af in het buitengebied. De grote grafbasilieken voor Petrus, Paulus en Laurentius lagen buiten de muren van de stad, en in een ring rond de stad bevonden zich ook talloze massabegraafplaatsen uit de Romeinse tijd: de catacomben. Nu zijn er zeven geopend voor publiek (van de 32 die er bekend zijn), maar in de vroege Middeleeuwen waren er tientallen catacombencomplexen waar martelaren van meer en mindere status lagen begraven. De catacomben waren echte trekkers voor het religieus toerisme.
Paus Gregorius I legde een soort ringweg aan die de heilige locaties met elkaar verbond. Zo hoefden de pelgrims niet meer elke avond terug naar de stad. Dat leidde tot een heuse toeristische infrastructuur in de omgeving van de belangrijkste catacomben.
Op het hoogtepunt van de middeleeuwse pelgrimsstroom in de zesde en zevende eeuw werden daar talloze nieuwe kerken en kloosters gesticht. Deze kregen de taak om de martelaarsgraven te beheren en te bewaken. Er werden huizen gebouwd voor de sleutelbewaarders. Op verschillende plekken konden pelgrims logeren in speciale pelgrimshostels, met vaak ook een hospitaalfunctie, gefinancierd door de Kerk. Bij de martelaarsgraven werden armenhuizen gesticht, zodat de geïnspireerde pelgrim gelijk zijn aalmoes kon achterlaten bij de behoeftigen. Onder de pelgrims bevonden zich immers niet alleen arme sloebers, maar ook rijke kooplui en gekroonde hoofden.
Afdalen in de donkere tunnels was gevaarlijk: tegen betaling konden pelgrims een gids inhuren. Bij veel complexen werd de toegang tot de ondergrondse graven vergemakkelijkt met trappen. Eenmaal ondergronds waren er speciale routes langs de belangrijkste graven, uiteraard gold in de smalle gangen eenrichtingsverkeer. Er waren kortere en langere routes aangelegd. Sommige gangen werden afgesloten met muren of aarde om de bezoeker te sturen, dat kun je ook nu nog tijdens een tour door de catacomben op diverse plekken zien. In het pleister van de muren waren richtingsaanduidingen aangebracht en de route werd verlicht met olielampen. Het flakkerende licht gaf een bewust gezocht theatraal effect.
Na een lange moeilijke reis naderden de pelgrims hun einddoel: het graf van de martelaren! Eenmaal buiten werden de verlichte pelgrims opgewacht door souvenirverkopers met stukjes illegaal verkregen of nep-martelaarsbot.
Het organiseren van opvang en voorzieningen voor pelgrims was kostbaar, maar leverde ook veel op. Toerisme was een van de drie industrieën die nog over waren in de 7e-8e eeuw in Rome (met bouw en rechtspraak).
De terugkerende pelgrims werden de belangrijkste dragers van de verspreiding over Europa van een Romeins-christelijke cultuur. Zoals ook toerisme vandaag de dag een verspreider is van culturele kennis.