In juli 1950 kwam een einde aan het KNIL. Het beroepsleger in Nederlands-Indië werd opgeheven. De ontbinding ervan was een ongekend grote operatie: duizenden militairen moesten elders ondergebracht worden, besluiten dienden genomen te worden over vliegvelden, kanonnen en ander materieel. Met de obsessieve aandacht die er nu is voor de dekolonisatie, is het verbazend hoe weinig interesse deze ontbinding krijgt. Wat gebeurde er destijds?
Na de capitulatie van Japan in 1945 wilde het vooroorlogse koloniale gezag herstel van de verhoudingen. Dat lukte niet. Het nationalisme bleek sterker te zijn dan verwacht en ook meer internationale steun te bezitten. Die steun groeide tijdens twee politionele acties. Mede hierdoor moest Nederland de soevereiniteit van Indonesië erkennen. Dit had gevolgen voor het KNIL, dat in 1948 door generaal Spoor nog omgedoopt was in het Koninklijk Nederlands Indonesische Leger, kennelijk met de gedachte dat het KNIL in de nieuwe staat een plaats zou krijgen. Het liep anders.
Op 2 november 1949 vond in Den Haag de tweede vergadering van de Ronde Tafel Conferentie plaats. Nederlandse en Indonesische autoriteiten overlegden, ook over de toekomst van het KNIL. Een publicatie van de bereikte resultaten noemde in Artikel 1 van de ‘Algemene Beginselen’ waar het op stond:
De onder Nederlands bevel staande landstrijdkrachten zullen overeenkomstig de hiernavolgende richtlijnen zo spoedig mogelijk uit Indonesië worden teruggetrokken dan wel gereorganiseerd.
Met andere woorden: de landstrijdkrachten moesten weg. Dat betekende het woord ’teruggetrokken’. Het woord reorganisatie kwam neer op de feitelijke opheffing van het leger, de eis van de nieuwe Republikeinse regering. Daarbij hoorde de overdracht van vliegvelden en dergelijke aan deze regering van Indonesië.
Opheffen was gemakkelijker gezegd dan gedaan. In deze tijd telde het leger volgens het monumentale boek Krijgsgeweld en kolonie bijna 70.000 mensen, een deel ervan ingestroomd voor de politionele acties, een groot deel ervan langer deel uitmakend van het KNIL. Er waren families die generaties lang met het KNIL verbonden waren, diep geworteld in het leger en in het land, van overgrootvader, grootvader, tot vader en zoon, ze waren Indonesisch, Moluks, Indisch, Hollands of hadden een andere etniciteit. Zij allen moesten binnen zes maanden elders zijn, want in juli van het jaar erop eindigde het KNIL volgens de gestelde termijn. Elders, alleen was volstrekt niet duidelijk wáár.
Menselijk drama
De Nederlandse overheid deed wat zij het beste kon: vergaderen, commissies instellen en mooie persberichten naar de kranten sturen, die een bijna ideale situatie beschreven, waarin iedereen kalm en verstandig was. Zelfs de eens zo scherpe Java-Bode ging in december 1950 mee in dit feel good verhaal over de soevereiniteitsoverdracht waarvan de opheffing deel van was. De krant schreef onder meer:
De T.N.I. (Tentara Nasional Indonesia, het Indonesische Nationale Leger.) heeft op vele plaatsen haar kwartiermakers vooruitgestuurd en in de laatste dagen zijn die gevolgd door de troepen, welke over enkele dagen de handhaving van recht en orde op hun schouders zullen nemen. Hiertoe zijn commissies van voorbereiding in het leven geroepen, waarin Indonesische officieren van beide legers elkaar hebben leren kennen, op de meeste plaatsen hebben bovendien KNIL- en TNI-militairen bijeenkomsten gehouden om persoonlijk contact op te nemen en zo is men dan nu wel zover dat men begrijpt dat met betrekking tot de vrees voor ernstige ongeregeldheden als straks TNI en Indonesisch KNIL-deel tezamen het APRlS-leger zullen vormen, het oude rijmpje: “De mens lijdt meestentijds het meest door ’t lijden dat hij vreest, Maar dat nooit op komt dagen”, om de hoek was komen kijken.
Zowel het, commissiewerk als de onderlinge contactavonden hebben doen beseffen dat van beide zijden de wil tot gezonde en vriendschappelijke samenwerking aanwezig is en dat men de thans tot het verleden behorende strijd vooral wenst te zien als een gevolg van het feit, dat een soldaat zijn orders uitvoert.
Wat de krant niet aanroerde, was het menselijk drama dat zich hier voltrok. Militairen van alle rangen bezaten geen zekerheid over hun toekomst; de militaire bonden vergaderden maar ook zij moesten wachten op wat ‘van bovenaf’ werd besloten en geboden. Nog in maart 1950 – dus enkele maanden voor de wegwezen-maand van juli – vergaderde een groep Indonesische militairen over de eventuele toetreding tot het APRIS, het leger van de Republiek Indonesië. De notulen laten goed zien hoe weinig ze dan weten en vooral hoe groot de angst is voor de ontvangst in de gelederen van de voormalige vijand. Enkele veelzeggende punten:
- 5. De APRIS-leiding, moet haar onderhebbenden er van doordringen geen wraakgevoelens te koesteren ten opzichte van het KNIL.
- 6. Al het gebeurde in de ‘revolutietijd’, (politionele actie(s)) moet worden vergeten. Het gaat thans erom het land gezamenlijk op te bouwen.
- 7. Voor zuivering waarvan de APRIS van slechte elementen en van hen die geen gedegen militaire opleiding hebben ontvangen. (strenge selectie).
Of ze afdoende zekerheden hebben gekregen, laat zich raden. En dan nog, hoe zal de praktijk zijn geweest? Voor Indonesische militairen was nauwelijks tot geen plaats in het Nederlandse leger, dat was te duur, vond Nederland. Ze moesten overgaan naar die andere gelederen of demobiliseren.
De afscheids-dagorder
In juli 1950, toen de ontbinding een feit was, jubelde koningin Juliana in een ‘afscheids-dagorder’ ook voor deze mensen, zoals in de Sumatra Post te lezen stond:
Nederland laat U gaan, Indonesiërs, in het volle vertrouwen, dat de gij de goede zaak van Uw land trouw zult weten te dienen. Nederland verwelkomt U terug, Nederlanders, in zijn midden en ontvangt U naar zijn beste vermogen. Ondanks onze moeilijkheden zullen wij het nu toch moeten klaren. Toont U allen waardige erfgenamen van een groots verleden door in deze nieuwe periode evengoed te weten wat gij wilt als voorheen. De Almachtige moge U allen behoeden en leiden.
De krant sprak ook nog over ‘moeilijke en tere liquidatie-proces’ dat ’tot een goed einde’ was gebracht. Dat leek eerder de politieke belangen van nieuwe internationale verhouding te dienen dan een journalistieke weergave van de realiteit te zijn. Molukse militairen werden naar Nederland gestuurd om hier ontslagen te worden. Indische Nederlanders moesten het land verlaten waarin zij generaties lang geworteld waren. Hollandse KNIL’ers stroomden door naar het Nederlandse leger, vaak met verlies van rang en inkomsten.
Hier, in Nederland, groeide een subcultuur van KNIL-verenigingen, waarin een half woord genoeg was om de ander te begrijpen, waarin onderling steun, waardering en begrip te vinden was voor hetgeen verricht was voor de Nederlandse vlag. De maatschappij bezat dat nauwelijks. Indië was voorbij, het KNIL was opgeheven, de militairen overzee werden vergeten en degenen die hier waren moesten zich maar aanpassen. De vergetelheid sloeg toe en die lijkt tot op heden voort te duren. Het doet de Nederlandse geschiedenis geen recht.
Boek: Een eervol bestaan. De geschiedenis van het KNIL, 1814-1950