Dark
Light

Kolonialisme trok nog heel lang sporen in Indonesië

#longread
22 minuten leestijd
3⅟2 eeuw Nederlandse bezetting, 3⅟2 jaar Japanse bezetting, 17 augustus 1945, 17 augustus 1954. Cartoon uit het blad Pemuda van 11 november 1954.
3⅟2 eeuw Nederlandse bezetting, 3⅟2 jaar Japanse bezetting, 17 augustus 1945, 17 augustus 1954. Cartoon uit het blad Pemuda van 11 november 1954.

Op 17 augustus 1945 werd de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen. Op 27 december 1949 legde Nederland zich daar, na een bloedige strijd, bij neer. Maar nog decennia lang trok het koloniale verleden diepe sporen in het onafhankelijke Indonesië.

Willem Walraven met zijn gezin op Java
Willem Walraven met zijn gezin op Java. (KITLV, CC BY 4.0)
Nederland speelde in Indië heel lang de baas en dat ging gepaard met bloedvergieten en niet zelden hardvochtige exploitatie van de kolonie. Maar drong het koloniale bewind ook door in de ziel van inheemse bevolking? Indisch schrijver en journalist Willem Walraven (1887-1943) meende van niet. Aan zijn broer in hun beider geboorteplaats Dirksland (Zuid-Holland) schreef hij: “Wij drijven bovenop de Aziatische samenleving als een vlies op de melk’’. Een ander keer formuleerde hij het zo:

“Nog geen krasje op een rots betekent onze invloed”.

Of sprake is geweest van ‘verinnerlijking van onderdanigheid’, zoals socioloog Jan Breman het noemt, is inderdaad maar de vraag. Toch werkte de koloniale erfenis nog lang door in de Indonesische staat, politiek en maatschappij.

De meeste wetenschappers die zich met Indonesië bezighouden, kunnen zich in die constatering vinden. Enkelen van hen komen hieronder aan bod. Maar er is ook tegengas gegeven. De Australische wetenschapper Robert Cribb heeft gesteld dat de vanaf 1965/’66 opgebouwde Orde Baru (Nieuwe Orde) van generaal/president Soeharto juist een breuk betekende met het koloniale verleden.

Cribb wijst erop dat Soeharto inzette op economische ontwikkeling en dat die niet alleen de elite ten goede kwam, maar ook brede lagen van de bevolking. Voorts was sociale mobiliteit in het bestuur onder Soeharto wél mogelijk, terwijl bestuursfuncties in het koloniale Indië waren voorbehouden aan Europeanen plus slechts een kleine groep inheemse aristocraten (priyayi). Cribbs conclusie:

“Op basis van slechts enkele overeenkomsten beweren dat de Nieuwe Orde in essentie een wederopstanding was van het koloniale tijdperk is eerder polemiek dan een echte analyse”.

Het heeft veel anderen er niet van weerhouden het met hem oneens te zijn. Zo meent de al genoemde Breman dat het Nederlandse streven om van Indonesië een federatie te maken in plaats van een eenheidsstaat ‘separatistische gevoelens (heeft) aangewakkerd’. Die mondden uit in ‘een burgeroorlog die in delen van Java, Sulawesi en Sumatra nog jarenlang heeft gewoed’ (in de jaren vijftig en zestig). Breman:

“Mede daaraan wijt ik het afglijden naar het democratisch bankroet, Soeharto’s machtsgreep (in 1965/’66, red.) en de ermee samengaande centrale en blijvende rol toebedeeld aan het leger in de politiek en economie”.

Koningin Juliana doet president Soeharto uitgeleide na diens bezoek aan Nederland in 1970.
Koningin Juliana doet president Soeharto uitgeleide na diens bezoek aan Nederland in 1970. (Nationaal Archief/Anefo, CC0 – Eric Koch)

Historicus Henk Schulte Nordholt trok het wat breder in de rede waarmee hij (naast zijn werk aan de Universiteit van Amsterdam) in 2000 aantrad als bijzonder hoogleraar geschiedenis van Azië aan de Erasmus Universiteit. “Postkoloniale staten’’, zei hij, “hebben over het algemeen meer van hun voorgangers overgenomen dan hun nationalistische retoriek doet vermoeden.” Hij trok een directe lijn van het koloniale Indië naar de Nieuwe Orde van Soeharto, die president was van 1966 tot 1998. In de koloniale tijd én tijdens de Nieuwe Orde was er sprake van ‘de machtsstaat in plaats van de rechtstaat, waarin de burger niet op zijn rechten maar op zijn plichten werd gewezen’, aldus Schulte Nordholt.

Hij wees ook op de rol van het leger. In Indië was het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) er voor twee dingen: nog niet veroverde gebieden in de archipel onderwerpen en binnen de kolonie rust en orde te handhaven. Volgens Schulte Nordholt is ook in het post-koloniale Indonesië het leger er ‘in de eerste plaats om de belangen van de staat binnen de eigen landsgrenzen te bewaken’. We komen er verderop op terug.

Voorts stipte hij aan dat eind negentiende eeuw ‘het hele bouwwerk van het koloniale bestuur op Java in feite (was) gebaseerd op een uitgebreid netwerk van rurale criminaliteit’. Behalve in steden waar veel Europeanen woonden, was het bestuur niet bij machte het eiland goed te controleren. “Daarom moest het een beroep doen op zogenaamde plaatselijke ‘strongmen’ die in ruil voor hun diensten aan het bestuur de ruimte kregen om hun eigen criminele activiteiten te ontplooien.”

Er was, zei Schulte Nordholt, een ‘gilde van makelaars in geweld’ dat tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw zijn gang kon gaan. Zulke criminelen werden destijds ‘jago’ (vechthaan) genoemd. Hun pendanten in het onafhankelijke Indonesië komen straks aan de orde.

Wantrouwen en radicalisering

Omdat post-koloniale staten als Indonesië volgens de Amsterdams/Rotterdamse historicus ‘een sterk wantrouwen jegens de eigen onderdanen’ koesteren, hebben ze een erg centraal georganiseerde macht. Regionale delegatie van macht zou maar kunnen leiden ‘tot ontrouw en afvalligheid’. Dat wantrouwen was ook het koloniale bewind niet vreemd, maar in die tijd was de uitwerking op onderdelen anders. Zo waren er buiten Java wel ‘zelfbestuurders’, vorsten die in hun eigen gebied zeggenschap hadden. Wel zag het koloniale Binnenlands Bestuur erop toe dat dat allemaal netjes binnen de perken bleef.

Kartosuwirjo, oprichter van de Darul Islam.
Kartosuwirjo, oprichter van de Darul Islam.
Om onder het staatkundige Nederlandse juk uit te komen (de economie was een ander verhaal) moest Indonesië een bloedige oorlog voeren (1945-1950). In 1996 poneerde historicus Pieter Drooglever de stelling dat die oorlog naast veel negatieve ook een positief effect had. Onder druk van de gezamenlijke vijand (Nederland) stabiliseerden aan Indonesische kant de sociale verhoudingen en de politieke machtsverhoudingen, aldus Drooglever.

Andere wetenschappers stellen juist dat de Nederlandse (militaire) druk aan Indonesische kant alleen negatieve gevolgen heeft gehad. Bijvoorbeeld radicalisering die uitmondde in de communistische Madiun-opstand (1948) en in de opkomst op West-Java van de radicaal-islamitische Darul Islam, waartegen het Indonesische leger nog tot in 1962 moest vechten. De Amerikaanse politicoloog Benedict Anderson stelde in 1983: “De Republikeinse staat was zwak vanaf het begin en werd in de loop der jaren zwakker’’. Onomstreden is overigens dat het Indonesische leger wél sterk tevoorschijn kwam uit de onafhankelijkheidsstrijd. Dat zou nog onaangename gevolgen hebben.

Gevangen opstandelingen worden in 1948 in Madiun ondervraagd door officieren van het Republikeinse leger, de TNI.
Gevangen opstandelingen worden in 1948 in Madiun ondervraagd door officieren van het Republikeinse leger, de TNI. (Nationaal Archief, CC0)

Optimisme

Hoe dat alles ook zij, de eerste paar jaar na de soevereiniteitsoverdracht waren in Indonesië optimistische jaren. Indonesiër zijn, was modern. De blik verschoof van West-Europa naar de Verenigde Staten, China was misschien wel een modern socialistisch alternatief, aan Egypte vielen moderne islamitische ideeën te ontlenen.

Kunstenaars van Angkatan 45 (de Generatie van 1945) zagen het ruim. Op 18 februari 1950 publiceerden ze in Jakarta een manifest waarin stond:

“Wij zijn de legitieme erfgenamen van de cultuur van de hele wereld (…) en we zullen deze cultuur doorgeven op onze eigen manier’’.

Ze hadden het over ‘een nieuwe en gezonde wereld’. En in 1955 beleefde Indonesië de eerste vrije algemene verkiezingen ooit – opkomst liefst 90 procent van de kiezers.

Corruptie en onvervulde beloften

Maar dat optimisme doofde snel. Al begin jaren vijftig bijvoorbeeld werden kritische vakbondsleiders en journalisten gearresteerd. De jonge staat gebruikte daarbij nog steeds geldende koloniale regelgeving: bepalingen over het ‘persdelict’ en de Staat van Oorlog en Beleg (SOB). In augustus 1951 werden 15.000 linkse Indonesiërs opgepakt en eind dat jaar zaten er 21.000 achter de tralies (in 1952 werden er 14.000 weer vrijgelaten).

Pramoedya Ananta Toer in de jaren vijftig.
Pramoedya Ananta Toer in de jaren vijftig.
Ontwrichtend was de om zich heen grijpende corruptie. Oud-generaal Soemitro (1925-1998) vertelt in zijn memoires dat hij de corruptie in het overheidsapparaat zag opkomen, volgens hem als gevolg van de verdere centralisatie van de staat onder Soeharto’s Nieuwe Orde. Maar het begon al veel eerder. Pramoedya Ananta Toer (1925-2006) bracht zijn desillusie over onvervulde beloften onder woorden in de roman Korupsi (1954). Mochtar Lubis (1922-2004) schetste in de roman Senja di Jakarta (Schemering in Jakarta, 1963) hoe optimisme en moderniteit in de hoofdstad plaats maakten voor inhaligheid, moreel verval en armoede.

De grondwet

Maar nu eerst iets anders: de grondwet. Een dag na het uitroepen van de Republiek Indonesië werd op 18 augustus 1945 de eerste grondwet (Oendang Oendang Dasar in de toenmalige spelling) vastgesteld. Die was opgesteld onder leiding van de jurist Soepomo (1903-1958). Deze grondwet was bedoeld als een voorlopige, die nog nader moest worden uitgewerkt.

De jurist Soepomo.
De jurist Soepomo. (Nationaal Archief/RVD, publiek domein)
Dat was maar goed ook, want er viel wel wat op aan te merken. Het was een ‘integralistisch’ werkstuk: het geheel ging boven het individu, de staat was er niet voor de staatsburger maar omgekeerd. De in Rotterdam opgeleide econoom Mohammed Hatta, eerste vice-president van de Republiek Indonesië, had nog gewaarschuwd, maar Soepomo en de zijnen negeerden dat. In de grondwet van 1945 werd geen paal en perk gesteld aan de regeringsmacht, er stonden geen bepalingen in om de staatsburger te beschermen tegen machtsmisbruik van de overheid.

In 1949 werd een nieuwe grondwet van kracht. Onder druk van scheidend kolonisator Nederland stond daarin dat Indonesië een federale staat was. Een jaar later al haalde president Soekarno een streep door die federatie en werd Indonesië een eenheidsstaat, zoals van meet af aan bedoeld. In dat kader kwam er de voorlopige grondwet van 1950. Die bevatte ook artikelen over burgerrechten, afgeleid van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) van de Verenigde Naties.

In 1956 werd een bijzonder (tijdelijk) instituut in het leven geroepen: de uit ruim 500 gekozen leden bestaande Konstituante (Grondwetgevende Vergadering). Die moest de voorlopige grondwet van 1950 verbeteren tot een definitieve versie. Net als in de landspolitiek van die tijd werd het een gekift van jewelste. Maar opvallend genoeg waren de elkaar bestrijdende stromingen in de Konstituante over één ding unaniem: de noodzaak om in de definitieve grondwet universeel geldige mensenrechten vast te leggen die de burger beschermen tegen de macht van de staat. De Indonesische jurist Adnan Buyung Nasution (1934-2015) schreef in het proefschrift waarop hij in 1992 promoveerde aan de Universiteit Utrecht:

“De staat werd geacht te bestaan voor de mens en de mens niet voor de staat’’.

De zaal in Bandung waar de Konstituante vergaderde.
De zaal in Bandung waar de Konstituante vergaderde.

Maar onder druk van de aanhoudende politieke instabiliteit ging het in 1959 mis. President Soekarno ontbond de Konstituante. Per decreet bepaalde hij dat vanaf 5 juli de grondwet van 1945 weer gold, met dus veel macht voor de regering en vooral de president. In zijn inaugurele rede in Rotterdam onderstreepte Schulte Nordholt dat de rechtsstaat weer plaats maakte voor de machtsstaat: ‘de wederopstanding van de sterke staat’, waarin ‘niet de rule of law (rechtsstaat) maar de law of the rulers (wet van de autoriteiten) gold’.

Wederopstanding inderdaad, want zo was het ook in de koloniale tijd. Soekarno-biograaf Lambert Giebels (1935-2011) bracht in dat verband onder de aandacht dat de inheemse bevolking in het koloniale Indië nooit bestond uit staatsburgers met bijbehorende rechten. Zij waren slechts ‘Nederlands onderdaan’. Giebels vond dat van belang bij het beoordelen van Soekarno’s samenwerking met de Japanners in de Tweede Wereldoorlog. Daarover viel wel een negatief oordeel te vellen, maar niet dat Soekarno een landverrader was, vertelde Giebels me tijdens een interview. Soekarno was immers slechts ‘Nederlands onderdaan’, nooit Nederlands staatsburger. En een staat waarvan je geen burger bent, geen deelgenoot, kun je volgens Giebels per definitie niet verraden.

President Soekarno (bovenaan de trappen) spreekt op 5 juni 1959 het decreet uit waarmee hij de grondwet van 1945 opnieuw invoert.
President Soekarno (bovenaan de trappen) spreekt op 5 juni 1959 het decreet uit waarmee hij de grondwet van 1945 opnieuw invoert.

Geleide Democratie

Tegelijk met de opheffing van de Konstituante en de herinvoering van de grondwet van 1945 gebeurde er nog iets. President Soekarno kondigde de Demokrasi Terpimpin (Geleide Democratie) af. Wie de pemimpin (leider) was in die Demokrasi Terpimpin laat zich raden: Soekarno. Indonesië moest zich toeleggen op het pre-koloniale gotong royong (wederzijde hulp) onder leiding van vaderfiguur Soekarno. De liberale democratie werd bij het oud vuil gezet. Die was de jaren daarvoor overigens chaotisch verlopen. Dat valt niet per se aan het voorgaande kolonialisme toe te schrijven, maar feit is wel dat de Indonesiërs in de koloniale tijd nooit waren opgevoed als staatsburgers die een aandeel hadden in het bestieren van de staat. Ook hun politieke leiders hadden daarmee geen ervaring opgedaan.

In de tijd dat hij de Geleide Democratie invoerde, werkte Soekarno nauw samen met de stafchef van het leger, generaal Abdul Haris Nasution (1918-2000). Nasution zag de kans schoon voor de strijdkrachten meer invloed te regelen. Later, onder Soeharto’s Nieuwe Orde werd dat geformaliseerd in de doctrine van de dwifungsi (dubbele functie) van de strijdkrachten: militair én maatschappelijk. Ze kregen bijvoorbeeld een gegarandeerd aantal zetels in het parlement.

Generaal Soedirman wordt in 1948 per draagstoel vervoerd, maar blijft de guerrillastrijd leiden.
Generaal Soedirman wordt in 1948 per draagstoel vervoerd, maar blijft de guerrillastrijd leiden. (NIMH/collectie Koninklijke Landmacht)

Dat stamde natuurlijk niet uit de koloniale tijd. Wel konden de Indonesische strijdkrachten (ABRI = Angkatan Bersenjata Republik Indonesia) zich erop beroepen dat zij tijdens de door Nederland ontketende oorlog het vaandel van de onafhankelijkheid hoog hadden gehouden. Een enkel voorbeeld. Toen Nederland eind 1948 de tweede ‘politionele’ actie begon, ontglipte generaal Soedirman uit de stad Yogyakarta. Ziek als hij was (tuberculose) moest hij zich in een draagstoel over het platteland laten rondsjouwen. Maar hij bleef leiding geven aan de guerrillastrijd. Door een laatste koloniale oorlog (1945-1950) te beginnen en daarin de Indonesiërs niet te kunnen verslaan, hielp Nederland er onbedoeld aan mee dat de Indonesische strijdkrachten later een rol konden opeisen die voor democratie in het eilandenrijk niet bevorderlijk was.

Onteigeningen

Het is zinvol ook even te kijken naar de Indonesische economie vanaf 1950. Aan de infrastructuur (wegen, spoorlijnen, havens) was al jaren weinig gedaan. Geld voor verbetering had de jonge staat nauwelijks, al was het maar omdat tijdens de Ronde Tafel-Conferentie in 1949 was afgesproken dat Indonesië 4,5 miljard gulden aan Nederlands-Indische staatsschuld zou overnemen.

Daarbij kwam dat aanzienlijke delen van de economie in handen bleven van Nederlandse, Britse en Amerikaanse ondernemingen (de Britse en Amerikaanse vaak in de oliesector). In 1957 stelde Soekarno daaraan paal en perk door Nederlanders eruit te bonjouren en Nederlandse bedrijven te onteigenen. Dat had alles te maken met het conflict over Nieuw-Guinea, dat Nederland bij de soevereiniteitsoverdracht had achtergehouden. Tal van onteigende ondernemingen kwamen in handen van het leger, wat dit instituut extra macht gaf.

Die macht was overigens al aanzienlijk toegenomen – Breman wees erop – doordat de strijdkrachten opstandige bewegingen op Sumatra, Sulawesi en de Molukken hadden neergeslagen (of daarmee bezig waren). Op Sumatra en Sulawesi ging het in essentie om (door de VS gesteunde) opstandigheid die als hoofddoel meer regionale zeggenschap (decentralisatie) en welvaart had. Het ging niet om het opbreken van de eenheidsstaat Indonesië.

Op de Molukken lag dat anders. Met als drijvende kracht Molukse (oud)-KNIL-militairen werd op Ambon in 1950 de Republik Maluku Selatan (Republiek der Zuid-Molukken, RMS) uitgeroepen. Chris Soumokil (1905-1966) werd president. Hij was minister van justitie geweest in de onder Nederlands toezicht gestichte federale deelstaat Oost-Indonesië. Het illustreert Bremans oordeel over een verband tussen het door de kolonisator bevorderde federalisme en de regionale opstanden in de jaren vijftig.

Coup van 1965

Generaal Nasution in de jaren zestig.
Generaal Nasution in de jaren zestig. (KITLV/Departemen Penerangan, CC BY-NC-ND 4.0)
En toen werd het 1965. Op 30 september vermoordde een groep militairen onder leiding van kolonel Untung zes generaals. Untung en de zijnen stonden in verbinding met de PKI, de communistische partij, destijds de grote tegenspeler van het leger. Generaal Nasution wist te ontsnappen, maar zijn 5-jarige dochtertje Ade Irma raakte gewond en overleed zes dagen later. De ouders lieten van haar een prachtig portret maken. Toen ik Nasution in de jaren negentig bij hem thuis interviewde, hing het schilderij nog steeds prominent in de woonkamer.

Hoe het precies zat, weten we niet in detail, maar er zijn aanwijzingen dat generaal Soeharto tevoren over de 30 september-aanslag wist. Hij zou niets hebben gedaan om later des te harder te kunnen toeslaan. Eerst herstelde hij rust en orde, verder verdrong hij president Soekarno om uiteindelijk diens ambt over te nemen. En in de tussentijd werd een ongekend bloedbad aangericht. Onder toezicht van de militairen vermoordden islamitische en nationalistische jongerenorganisaties naar schatting een half miljoen tot een miljoen communisten en mensen die van die politieke overtuiging alleen maar werden verdacht. In zijn memoires vertelt oud-generaal Soemitro dat Soeharto hem op zeker moment naar Oost-Java stuurde om het bloedvergieten te stoppen. “Te veel maanden lang waren te veel mensen gedood en niet alleen PKI-communisten”, vertelde Soemitro vroom aan de man die zijn memoires opschreef.

Opbouw van de Nieuwe Orde

Nadat de strijdkrachten zich onder leiding van Soeharto meester hadden gemaakt van de macht werd de Nieuwe Orde opgebouwd. Een groep technocraten – naar de plaats van veler opleiding vaak de ‘Berkeley-maffia’ genoemd – moest de economie aanjagen. Aan Soekarno’s geflirt met China kwam een eind, de Verenigde Staten werden de favoriete partner. De communistische PKI werd verboden (en letterlijk uitgeroeid).

De liberale democratie werd echter niet hersteld. In de ogen van heel wat wetenschappers (maar dus niet volgens Robert Cribb) werd de Nieuwe Orde een autocratisch bewind dat op belangrijke onderdelen duidelijke trekken had van het koloniale regiem van weleer.

Logo van Golkar
Logo van Golkar
De politiek en het openbare debat waren onder de Nieuwe Orde sterk ingeperkt. Naast Soeharto’s Golkar (Partai Golongan Karya = Partij van Functionele Groepen) waren slechts twee partijen toegestaan: de nationalistische PDI (Partai Demokrasi Indonesia = Indonesische Democratische Partij) en de islamitische PPP (Partai Persatuan Pembangunan = Verenigde Ontwikkelingspartij). Die moesten zich gedwee gedragen, anders kregen ze tikken op de vingers. En binnen die partijen zette Soeharto de zaken vaak naar zijn hand.

Ook de media hadden weinig speelruimte, waardoor zelfcensuur vaak zijn werk deed. Als een redactie zich daaraan niet hield, volgde een verbod. Dat overkwam bijvoorbeeld in 1994 de magazines Tempo, Editor en Detik. Het deed sterk denken aan de wettelijke ‘haatzaai’-artikelen waarmee de koloniale autoriteiten in de jaren dertig inheemse publicaties aanpakten.

Het staatsapparaat

Belangrijk bij dit alles is de bemensing van het staatsapparaat. Natuurlijk was er vroeger het koloniale leger, maar daarnaast was het maar een bescheiden groep Europese bestuursambtenaren die zorgde dat Nederlands-Indië tot 1942 (Japanse bezetting) naar wens functioneerde. Dat konden die Europese beambten niet alleen, dus werden ook bevoorrechte Indonesische aristocraten (priyayi) ingeschakeld. Toen later ook andere Indonesiërs doordrongen tot bestuursfuncties werd de totale groep pamong pradja genoemd, wat wel wordt vertaald als ‘binnenlandse bestuursambtenaren’.

In de jaren twintig van de twintigste eeuw waren er zo’n 115.000 inheemse beambten. Begin jaren vijftig was dat gegroeid tot meer dan 400.000, zowel afkomstig van de prille Republiek als vanuit het koloniale apparaat. Belangrijker is echter een ander getal. Meer dan 100.000 door het koloniale bewind geschoolde hoge(re) inheemse ambtenaren belandden in 1950 in de Indonesische staatsbureaucratie. Zij vormden een conservatieve ambtelijke elite die, in de koloniale traditie, vooral was gericht op stabiliteit van de staat. En dan werkten ze ook nog met van de kolonisator geërfde wet- en regelgeving.

‘Priyayi’: vijf Soendanese regenten met hun echtgenotes, West-Java rond 1910.
‘Priyayi’: vijf Soendanese regenten met hun echtgenotes, West-Java rond 1910. (KITLV, CC BY 4.0)

Resultaat van dat alles: het staatsbelang voorop, wantrouwen jegens de burgermaatschappij, eenheid van de staat als belangrijk doel, aldus Schulte Nordholt. Hij stelt dat hoge ambtenaren dat overdroegen op nieuwkomers, dat ‘de nieuwe nationalisten (onder de ambtenaren) geleidelijk werden geabsorbeerd in (…) de bestuurlijke habitus (houding, red.) van de post-koloniale staat’. Het Indonesische ambtenarenapparaat neigde daarmee volgens Schulte Nordholt naar ‘een meer autoritaire rol van de staat’.

Australiër Mark T. Berger constateerde dat de Amerikaanse antropoloog/politicoloog Bernedict Anderson in het verlengde daarvan sterke overeenkomsten zag tussen de koloniale staat en de Nieuwe Orde in termen van de sociale achtergrond van de (hoge) ambtenaren. Voorts hebben volgens Anderson staatsinstellingen hun eigen ‘geheugen’ en ‘zelf-behoudende impulsen’. Allemaal aanwijzingen dat de koloniale staat met de soevereiniteitsoverdracht niet echt van het toneel was verdwenen. Berger zelf meent dat de Nieuwe Orde ‘niet bepaald’ was door, maar wel ‘afhankelijk van’ de voormalige koloniale staat – een wel erg subtiel onderscheid, dat aan Andersons inzichten geen afbreuk lijkt te doen.

Koloniale wortels

Vanuit marxistisch perspectief kritiseerde onder anderen de in Thailand wonende Schotse econoom Alec Gordon het trekken van een lijn van de koloniale tijd via de Geleide Democratie naar de Nieuwe Orde. Volgens Gordon vormt de dynamiek van westers en Indonesisch kapitaal de ‘werkelijke geschiedenis’ van Indonesië. Er is, vooral onder de Nieuwe Orde, in Indonesië inderdaad een nieuwe ondernemersklasse ontstaan. Een niet onbelangrijke subgroep daarvan bestaat nog steeds uit etnisch-Chinese Indonesiërs. Al in de koloniale tijd kregen zij een speciale (ondernemers)rol als een soort scharnier tussen de koloniale staat en de inheemse bevolking. Dus ook als we de dynamiek van het kapitaal beschouwen, zoals Gordon bepleit, valt niet te ontkomen aan sporen die koloniaal Indië nog lang trok in post-koloniaal Indonesië.

Daar komt bij, en Berger wijst daarop, dat veel (nieuwe) Indonesische ondernemers nauwe banden onderhielden met de ‘pamong praja’ in het openbaar bestuur, wier kijk op het bestuur wortelde in de koloniale tijd. Dankzij die banden met belangrijke ambtenaren kregen ondernemers (zowel de Chinese als de pribumi ofwel niet etnisch-Chinese) toegang tot allerlei voordelen: kredieten, orders van de overheid en handelsmonopolies. Via die weg bemachtigde bijvoorbeeld Tommy Soeharto, jongste zoon van de president, een voorkeurspositie in de kruidnagelhandel.

Leden van Pemuda Pancasila in 2015.
Leden van Pemuda Pancasila in 2015. (KITLV/Fridus Steijlen, CC BY 4.0)

Criminelen

Een laatste overeenkomst tussen de kolonie en het post-koloniale Indonesië (vooral onder de Nieuwe Orde, maar ook daarna) betreft de rol van criminelen. We zagen al dat Schulte Nordholt erop wees dat het koloniale bestuur vertrouwde op een ‘gilde van makelaars in geweld’. In ruil voor hulp aan het Binnenlands Bestuur mochten deze jago (vechthanen) hun criminele gang gaan. Met name tijdens de Nieuwe Orde liet de organisatie Pemuda Pancasila (Pancasila Jongeren) van zich horen, vaak door gewelddadig optreden als steun aan het Soeharto-bewind.

Pemuda Pancasila werd in 1959 opgericht als jongerentak van de in 1954 door Nasution en andere generaals gestichte partij IPKI (Ikatan Pendukung Kemerdekaan Indonesia = Verbond van Ondersteuners van de Indonesische Onafhankelijkheid). Daarmee wilden de militairen een plek in het politieke bestel verwerven.

Officieel staat Pemuda Pancasila (PP) op de bres voor de door Soekarno in 1945 gelanceerde staatsfilosofie Pancasila (Vijf Principes) en voor de grondwet van 1945. Later verleende PP steun aan Soeharto’s Nieuwe Orde. Vaak ging dat gepaard met geweld tegen opposanten. Het ergst ging het er aan toe nadat de militairen in 1965 hun machtsgreep hadden gepleegd. Vooral op Noord-Sumatra waren PP-leden erg actief met het afslachten van echte of vermeende communisten.

Illustratief is een verhaal over toenmalig PP-voorzitter Effendi Nasution. Deze bokser en zwarthandelaar uit Medan, bijgenaamd De Leeuw van Sumatra, zou eens bij (toen nog) president Soekarno zijn gekomen om hem trofeeën van de communistenjacht aan te bieden: een bundel gedroogde, van etnisch-Chinese slachtoffers afgesneden oren. Naar verluidt stelde Soekarno het niet op prijs.

Onder de Nieuwe Orde trokken PP-leden geregeld in hun oranje-zwarte uitmonstering de straat op om bijvoorbeeld oppositionele bijeenkomsten te intimideren. Vrij algemeen werd en wordt PP beschouwd als een organisatie van preman (tuig, kleine criminelen). Heel wat leden hielden en houden zich bezig met onder meer afpersing, beveiligingswerk en het innen van schulden. Nog in 2020 vroeg de PP-afdeling in Bekasi (bij Jakarta) plaatselijke ondernemers om Tunjangan Hari Raya (een jaarlijkse feestdagenbonus voor werknemers) in ruil voor ‘rust en veiligheid’.


Alles bij elkaar is het beeld dus inderdaad dat het Nederlandse kolonialisme nog heel lang nawerkte in Indonesië. In 1998 kwam aan de Nieuwe Orde een einde met het aftreden van president Soeharto. In hoeverre ook daarna in Indonesië nog koloniale sporen te zien zijn, is de vraag. Onderzoek daarnaar heb ik niet aangetroffen.

Wel hebben wetenschappers onderzocht hoe de Nieuwe Orde-elite zich aanpaste aan de nieuwe werkelijkheid om zijn machtspositie te behouden. Bacharuddin Jusuf Habibie volgde Soeharto op voor een kort presidentschap (1998-1999). Als Soeharto-vertrouweling wantrouwde de oppositie hem. Maar Habibie durfde het aan vrije algemene verkiezingen uit te schrijven (juni 1999) en de weg in te slaan naar decentralisatie.

Habibie (rechts met zonnebril) in 1997 op campagne voor regeringspartij Golkar.
Habibie (rechts met zonnebril) in 1997 op campagne voor regeringspartij Golkar. (Wiki, publiek domein)

Dat laatste betekende dat om te beginnen in kota (steden) en ‘kabupaten (districten) de burgemeesters (respectievelijk wali kota en bupati geheten) niet meer door Jakarta zouden worden benoemd. In de praktijk maakte tot dan toe het centrale gezag een keus uit enkele door de gemeenteraad of de districtsraad voorgedragen kandidaten. De eerste stap naar decentralisatie was dat gemeente- en districtsraden zelf hun burgemeester aanwezen. Wel had Habibie geregeld dat onder Soeharto benoemde burgemeesters hun ambtstermijn van vijf jaar mochten uitzitten. In 2005 volgde een nieuwe stap: ze werden voorstaan rechtstreeks gekozen door de burgers.

Wetenschappers Monica Martinez-Bravo, Priya Mukherjee en Andreas Stegmann bekeken hoe dat is uitgepakt. Immers, er bestaat wel wetenschappelijke literatuur waarin wordt gesteld dat autoritair geregeerde landen ook als ze democratischer worden nog naweeën ondergaan van het autoritaire verleden, maar feitelijk bewijs was daarvoor nauwelijks. Met hun onderzoek, waarvan de eerste resultaten in 2016 werden gepubliceerd, vonden de drie wetenschappers duidelijke aanwijzingen dat de Nieuwe Orde-elite zich ook in een democratischer tijd handhaaft.

Dure verkiezingen

Naarmate de machtige Soeharto-burgemeesters (zij zaten aan de lokale geldkraan) meer tijd hadden tot hun termijn afliep, lukte het beter een vertegenwoordiger van de oude Soeharto-elite tot nieuwe burgemeester verkozen te krijgen. Tot die elite rekenen de onderzoekers leden van de staatsbureaucratie, (oud-)militairen, politici van Soeharto’s regeringspartij Golkar en rijke zakenlieden.

Die rijke zakenlui waren nodig ook, want handhaving van de macht van de elite is na de Nieuwe Orde duurder geworden. Onder Soeharto en in de eerste jaren daarna was het voor de benoeming van een burgemeester genoeg om een aantal leden van gemeente- en districtsraden geld toe te schuiven. Maar vanaf 2005 moest een flink aantal stemmen van gewone kiezers worden gekocht. Rare gang van zaken? Ja, maar zo gaat dat in Indonesië. Daarnaast speelden intimidatie en geweld door kleine criminelen (preman, we kwamen ze al tegen) ook een rol bij burgemeestersverkiezingen.

Rijke zakenlui hadden niet altijd de ambitie zelf burgemeester te worden. Geregeld steunden ze een hoge ambtenaar of gepensioneerde leger- of politie-officier of Golkar-politicus. In ruil daarvoor verwachtten ze lucratieve contracten, subsidies of andere voordelen. De onderzoekers zagen ook iets anders: politieke partijen die als hun kandidaat de zakenman uitkozen die in geld het meest te bieden had. Want zoals gezegd: verkiezingen zijn tegenwoordig duurder dan onder Soeharto. De politieke standpunten van de partijen raakten daarbij al snel op de achtergrond.

Naarmate Soeharto-burgemeesters langer konden blijven zitten, bleken in hun steden en districten de prestaties van de lokale overheid op het gebied van openbare voorzieningen slechter. Denk aan gezondheidszorg of onderwijs. De onderzoekers vonden hogere sterftecijfers onder kinderen en jonge moeders en lagere gemiddelde scores bij schoolexamens. Toch werden Soeharto-burgemeesters die herkozen wilden worden daarvoor niet afgestraft. De maatregelen die de elite had genomen (zoals stemmen ronselen, intimidaties en geweld) zorgden daar wel voor.

Handhaving van de Soeharto-elite

Een paar andere bevindingen: naarmate Soeharto-burgemeesters langer bleven zitten liepen bedrijven meer risico (tot ruim 50 procent) te worden afgeperst in ruil voor rust en veiligheid. En hoe langer een Soeharto-burgemeester zat, des te kleiner bij de eerstvolgende verkiezingen de kans op serieuze politieke competitie (bijvoorbeeld van onafhankelijke kandidaten).

Er zijn dus sterke aanwijzingen dat de elite uit het Soeharto-tijdperk zich weet te handhaven in het nieuwe, democratischer klimaat. Op het kolonialisme valt dat moeilijk meer rechtstreeks terug te voeren, wel gaat het om de elite uit de tijd van het Nieuwe Orde-regiem, dat zelf wél sterke trekken vertoonde uit de koloniale tijd.

Al iets eerder dan het trio Martinez-Bravo, Mukherjee en Stegmann vond de Duitse politicoloog in Australische dienst (Australian National University) Marcus Mietzner aanwijzingen in die richting. Hij bekeek verkiezingen van burgemeesters (wali kota) en districtshoofden (bupati) tussen half 2005 en begin 2007. De grootste groep kandidaten bestond uit hoge ambtenaren of mensen die al een bestuursfunctie vervulden (36 procent van alle kandidaten). De tweede groep: zakenlui (28 procent). Pas op de derde plaats kwamen partijpolitici (22 procent) en als vierde leden (officieren) van leger of politie (8 procent). Slechts 6 procent van de kandidaten waren ‘figuren uit de burgermaatschappij’ (zoals academici, activisten en religieuze leiders). Wegens geldgebrek was deze laatste groep kansloos.

Het blijkt vrij gebruikelijk dat een kandidaat samen optrekt met iemand die zijn plaatsvervanger moet worden (zoals ook bij de Amerikaanse presidentsverkiezingen). Mietzner meldt dat vooral combinaties van een hoge ambtenaar/bestuurder en een zakenman sterk blijken: zulke duo’s wonnen 87 procent van de lokale en regionale verkiezingen.

Mietzners voornaamste conclusie is dat de elite ook na de Nieuwe Orde aan de touwtjes blijft trekken. Het enige verschil is dat na de eeuwwisseling soms competitie te zien is tussen groepen binnen die elite. De kiezers mogen dan bepalen welke elitegroep wint.

Onderzoek van de Japanse politicoloog Jun Honna bevestigt dat alles in grote lijnen. Aanvullend laat hij zien dat zich bij de oude elite ook nieuwe leden voegen. Op Java komen die vooral uit kringen van de PDI-P. Dat is de eerder genoemde PDI (Indonesische Democratische Partij) die aan die naam later de P van Perjuangan (Strijdend) heeft toegevoegd. Soms betekent die ontwikkeling – wat ook Mietzner constateerde – dat binnen de elite competitie ontstaat.

Manschappen van het Indonesische leger
Manschappen van het Indonesische leger (TNI). (Wiki/Studio Titus, CC BY 2.0)
Dat laatste is overigens interessant voor het leger, de TNI (Tentara Nasional Indonesia), zo blijkt uit Honna’s bevindingen. De TNI komt dan namelijk op provinciaal, districts- of stadsniveau in de positie van scheidsrechter. Terwijl de strijdkrachten na de Nieuwe Orde enigszins aan invloed moesten inboeten, ontstaan er voor militairen zo toch weer mogelijkheden om hun politieke macht op te vijzelen. Regionaal kunnen hoge militairen volgens Honna bij verkiezingen zelfs optreden als heuse ‘king-makers’.

Parallel daaraan signaleert hij nog iets. Onder Soeharto zorgde het leger vaak dat de zaken in de regio’s liepen zoals de president en Golkar in Jakarta het graag zagen. Daarbij schuwde het leger dreiging met en soms toepassing van geweld niet. Maar sinds de eeuwwisseling zit het leger volgens Honna op de lijn van ‘outsourcing’ (uitbesteding) van geweld.

In dat verband noemt Honna de preman (kleine criminelen) en noemt hij in de eerste plaats de Pemuda Pancasila. Maar hij wijst ook op andere organisaties uit wat hij ‘de preman-sector’ noemt. Ten eerste de Angkatan Muda Siliwangi (Jonge Siliwangi-Generatie), in 1970 opgericht door het TNI-commando West-Java. De naam Siliwangi verwijst naar de roemruchte West-Javaanse Siliwangi-divisie van het leger. Voorts noemt Honna de aan de PDI-P gelieerde Banteng Muda Indonesia (Indonesische Jonge Buffels). Alles bij elkaar ziet de Japanse wetenschapper een ‘groeiende politieke rol van preman’. Voorwaar een déjà vu dat doet denken aan de jago uit de koloniale tijd.

Zoetjesaan komen we daarmee erg dicht bij het heden en dreigt de politieke wetenschap het over te nemen van de historische. Gezien het karakter van Historiek is het daarom goed hier de laatste punt te zetten.

Bronnen

-Benedict Anderson: Old State, New Society. Indonesia’s New Order in Comparative Historical Perspective. In: The Journal of Asian Studies, Vol. 42, No. 3 (Cambridge 1983).
-Mark T. Berger: Old state and new empire in Indonesia: debating the rise and decline of Suharto’s New Order. In: Third World Quarterly, Vol 18, No 2 (London 1997).
-Jan Breman: Kolonialisme en racisme. Een postkoloniale kroniek. (Amsterdam 2021).
-Robert Cribb: The Historical Roots of Indonesia’s New Order: Beyond the Colonial Comparison. In: Edward Aspinall, Greg Fealy (ed.): Soeharto’s New Order and It’s Legacy. Essays in honour of Harold Crouch (Canberra 2010).
-Pieter Drooglever: Dekolonisatie in twintig delen. Een persoonlijke impressie. In: P.J. Drooglever en M.J.B. Schouten (red.): De leeuw en de banteng (Den Haag 1997).
-Lambert Giebels: Soekarno. Nederlandsch onderdaan. Een biografie 1901-1950 (Amsterdam 1999).
-Jun Honna: The Legacy of the New Order Military in Local Politics: West, Central and East Java. In: Edward Aspinall, Greg Fealy (ed.): Soeharto’s New Order and It’s Legacy. Essays in honour of Harold Crouch (Canberra 2010).
-Monica Martinez-Bravo, Priya Mukherjee, Andreas Stegmann: The Non-Democratic Roots of Elite Capture: Evidence from Soeharto Mayors in Indonesia (Madrid 2017).
-Marcus Mietzner: Indonesia’s Direct Eelections: Empowering the Electorate or Entrenching the New Order Oligarchy? In: Edward Aspinall, Greg Fealy (ed.): Soeharto’s New Order and It’s Legacy. Essays in honour of Harold Crouch (Canberra 2010).
-Adnan Buyung Nasution: The Aspiration for Constitutional Government in Indonesia. A Socio-legal Study of the Indonesian Konstituante 1956-1959 (Jakarta 1992).
-Ramadan K.H.: Soemitro. Former Commander of Indonesian Security Apparatus (Jakarta 1996).
-Loren Ryter: Pemuda Pancasila: The Last Loyalist Free Men of Suharto’s Order? In: Indonesia 66 (Ithaca, New York 1998).
-Henk Schulte Nordholt: Inaugurele rede Erasmus Universiteit (Rotterdam 2000).
-Henk Schulte Nordholt: Indonesia in the 1950s. In: Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, Vol. 167, no. 4 (Leiden 2011).

Ronald Frisart (1955) werkte in loondienst 42 jaar als journalist, soms regionaal, maar vooral op de gebieden binnenland, buitenland en economie. Eerst voor het ANP, daarna voor (combinaties van) Haarlems Dagblad/IJmuider Courant, Leidsch Dagblad, De Gooi- en Eemlander en Noordhollands Dagblad. Ook werkte hij nu en dan voor de regionale krantenclub Gemeenschappelijke Persdienst (GPD), zoals in 1997/1998 als correspondent in Indonesië. Foto: Douwe van Essen

Gerelateerde rubrieken:

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:

Gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze wekelijkse nieuwsbrief (51.171 actieve abonnees)


Ruim 50.000 geschiedenisliefhebbers ontvangen wekelijks onze gratis nieuwsbrief.

Meld u ook aan

×