Paramaribo, hart van koloniaal Suriname

Ketens en banden – Suriname en Nederland sinds 1600
10 minuten leestijd
Detail uit 'Gezicht op Paramaribo en Fort Zeelandia' (1772)
Detail uit 'Gezicht op Paramaribo en Fort Zeelandia' (1772). Bron: Ketens en banden

Twee bladen had de tekenaar nodig om Paramaribo vanaf de Surinamerivier vast te leggen (zie onder). Zo strekte de stad zich uit voor eenieder die over het water naderde. Voor de Europese kapitein en zijn bemanning wanneer zij hun schip kwamen lossen, voor de Afrikaan die na een gedwongen en ellendige reis voor het eerst land zag en voor de planter die zich in zijn comfortabele tentboot van zijn plantage naar de stad had laten roeien. Aan de Waterkant van Paramaribo kwamen ze even samen, zonder dat hun levens elkaar echt raakten.

Boven: Gezicht op Paramaribo en Fort Zeelandia, 8 maart 1772 Onder: Gezicht op Paramaribo, 8 maart 1772
Boven: Gezicht op Paramaribo en Fort Zeelandia, 8 maart 1772 Onder: Gezicht op Paramaribo, 8 maart 1772

Ook de Zweed Fredrik Jägerschjöld zag de stad zo voor het eerst in september 1771. Hij was vierde stuurman aan boord van het Nederlandse fregat Boreas onder commando van kapitein-ter-zee Jacob Andries van den Velden. Het schip was in december 1770 begonnen aan een inspectiereis langs Nederlandse bezittingen aan de Goudkust en het Atlantisch gebied en kwam in het najaar van 1771 aan in Suriname. Toen het fregat in maart van het jaar daarop verder voer, tekende Jägerschjöld het waterfront van Paramaribo voor zijn kapitein. De Boreas ligt voor Fort Zeelandia klaar voor vertrek, met alle vlaggen gehesen. Wie goed naar de overige vlaggen kijkt, ziet dat er ook veel niet Nederlandse schepen op de rede liggen. Deze grote diversiteit aan Europese herkomst was ook terug te vinden in de bevolking van de stad.

Waterkant

Paramaribo had geen echte haven, eigenlijk was de hele Waterkant haven. Bij vloed konden schepen overal aanleggen, bij eb waren er drie punten verspreid over de kade waar men zogenoemde landingsplaatsen had ingericht. Er waren een steiger en voorzieningen om aan te meren, zodat de lading kon worden gelost en overgeslagen op kleinere schepen die met hun geringere diepgang de rivieren op konden varen. Wachtte men nog op een gelegenheid om te lossen of bleef men langer, dan ging men voor anker in de Surinamerivier. Soms lagen er wel meer dan zeventig schepen op de rede.

De Waterkant was het economisch centrum van de stad. Hier leverden de planters hun goederen af. Vandaar werden ze met karren vervoerd naar bestemmingen in de stad of het directe achterland van Paramaribo. Ook de slavenschepen meerden hier aan. Aan de Waterkant was ook het huis voor de kommiezen, oftewel de douane, waar de binnenkomende schepen hun invoerrechten moesten betalen. Hier waren de Waag, de pakhuizen en de belangrijkste winkels waar geïmporteerde goederen als kaarsen, zeep, thee en tabak meteen werden verkocht. En op deze plek stonden de chique huizen van de stad. Je zou kunnen zeggen dat de Waterkant het scharnierpunt was tussen de plantages langs de rivieren en de stad als bestuurlijk centrum, maar ook tussen de kolonie en de wereld daarbuiten. Jägerschjöld legde die bedrijvige plek vast in 1772, het jaar dat Amsterdam werd getroffen door de beurscrisis, die, zoals we zagen, met enige vertraging ook effect had op de kolonie Suriname. Planters die lang boven hun stand hadden geleefd, gingen failliet en hun bezit kwam in handen van fondsen in Europa. Een groot aantal plantages werd voortaan op afstand beheerd, met een administrateur en directeur als afgevaardigden ter plaatse. Wat was het effect van de crisis op het leven in de stad? En hoe zagen Paramaribo en zijn bevolking eruit aan het eind van de achttiende eeuw?

Gezicht op Paramaribo 1787-1818. Bron Ketens en banden
Gezicht op Paramaribo 1787-1818 – Johan Antonie Kaldenbach. Bron Ketens en banden

Paramaribo oogde landelijk, als we moeten afgaan op een tekening van Johan Antonie Kaldenbach. De kunstenaar was zelf nooit in Suriname, maar baseerde zijn aquarel op een tekening van de Duitser Johan Heinrich Hottinger, een militair ingenieur die van november 1786 tot maart 1787 in Suriname verbleef. Hottinger kwam net als Jägerschjöld met een marinefregat naar Suriname op een soortgelijke inspectiereis. Hij tekende Paramaribo vanaf Fort Zeelandia, met links de Surinamerivier en een van de landingsplaatsen aan de Waterkant. Op de voorgrond zien we een deel van de gracht die rondom het fort liep en grazend vee. De stad ziet er rustig en landelijk uit, maar het aantal en de grootte van de huizen stralen tegelijkertijd welvaart uit. Zij aan zij staan de houten panden naast elkaar, geen meter is onbenut gelaten. Vooral het grote hoekhuis met de stenen onderkant en de houten opbouw trekt de aandacht. Het zou in de loop der jaren vele interessante bewoners huisvesten. Toen Hottinger het pand in 1786 tekende, woonde Frederik Cornelis Stolkert er, sinds een paar jaar gescheiden van zijn vrouw Maria Susanna du Plessis. In 1767 waren zij getrouwd op de plantage van de bruid, Nijd en Spijt. Maar een groot deel van het jaar brachten zij door in het imposante huis op de hoek van de Waterkant, van waaruit zij deelnamen aan het sociale leven in de stad. Susanna du Plessis zou de geschiedenis ingaan als een van de wreedste slaveneigenaren, maar dit blijkt niet helemaal juist te zijn.

Stolkert was raadsheer van politie en criminele justitie, maar bovenal planter. Samen met zijn broers bezat hij de koffieplantages Curcabo en Hegt en Sterk aan de Commewijne, Twee Gebroeders aan de Motkreek, en Stolkertsvlyt en Buyslust aan de Orleanekreek. Daarnaast voerde hij de administratie over nog eens elf plantages die sinds de crisis in handen waren van negotiatiefondsen of andere eigenaren op afstand.

De bewoners van Paramaribo

Portretmedaillon van een Surinaams meisje ca. 1810. Bron: Ketens en banden
Portretmedaillon van een Surinaams meisje ca. 1810. Bron: Ketens en banden
De omvang en samenstelling van de bevolking van Paramaribo waren aan het eind van de achttiende eeuw heel anders dan een eeuw daarvoor. Wie had toen kunnen denken dat er kostbare medaillons zouden worden gemaakt van deze drie jonge vrouwen (zie afbeeldingen)? Hun identiteit is onbekend, maar hun kleding en sieraden en het feit dat er een portret van hen is gemaakt, zeggen genoeg. Het zijn vrouwen die participeerden in het sociale leven in de kolonie, niet omdat zij daarin hun meesters vergezelden als slaafgemaakten, maar omdat zij er zelf deel van uitmaakten. Deze groep nam in een halve eeuw snel in aantal toe. Tegenover een redelijk constante witte bevolking van ongeveer 2000 personen stonden in 1762 260 niet-witte vrije personen; in 1781 waren dat er 740, in 1811 3000 en in 1833 was dat aantal gegroeid tot 4950.

Portretmedaillon van een Surinaams meisje ca. 1805
Portretmedaillon van een Surinaams meisje ca. 1805.
Wat was er veranderd? Om te beginnen bestond de strikte tweestandenmaatschappij uit het begin van de koloniale periode niet meer. Deze had onderscheid gemaakt tussen meesters en slaafgemaakten, een onderscheid dat samenviel met een verschil in huidskleur, wit of zwart. Een eeuw later was daar een derde groep bijgekomen die bestond uit de kinderen die waren geboren uit de (gedwongen) relaties tussen beide klassen. Een andere ontwikkeling ondermijnde eveneens het voor de kolonisten heldere principe van de tweestandenmaatschappij. Doordat een klein aantal slaafgemaakten was vrijverklaard of zichzelf had weten vrij te kopen, viel het onderscheid tussen wit en zwart niet langer samen met een indeling in vrije en niet-vrije personen. Zwart zijn betekende niet langer per definitie dat men in slavernij leefde. Tot zowel de groep met een gemengde huidskleur als de groep met een donkere huidskleur behoorden slaafgemaakten, vrijgemaakte personen en vrijgeborenen. Deze situatie, die vooral in de stad gold maar in mindere mate ook op de plantages, ontnam de witte bewoners zekerheid over hun bevoorrechte positie in de maatschappij. Hoe wist men nog wie tot slaaf gemaakt was (en dus bezit was van iemand) en wie een vrij persoon was? De overheid probeerde door het uitvaardigen van wetten het onderscheid tussen niet-vrije en vrije zwarte personen vast te leggen. Zo was het vanaf mei 1769 slaafgemaakten verboden schoenen en kousen te dragen, evenals hoeden met een opgeslagen rand.

Portretmedaillon van een Surinaams meisje ca. 1805
Portretmedaillon van
een Surinaams meisje
ca. 1805
Paramaribo had aan het eind van de achttiende eeuw ongeveer 10.000 inwoners, waarvan 2000 tot 3000 vrije personen en 7000 tot 8000 slaafgemaakten die als bezit van iemand anders stonden geregistreerd. Binnen de laatste groep kon onderscheid worden gemaakt tussen degenen die de huishouding voerden van hun meester en meesteres, de mensen in slavernij die werkzaam waren in het bedrijf van hun meester in de stad en tot slot de slaafgemaakten die door hun meester aan iemand anders waren verhuurd omdat hij geen werk voor hen had. In vergelijking met de ‘plantageslaven’ hadden de ‘stadsslaven’ iets meer vrijheid en gelegenheid geld te verdienen met eigen handeltjes.

Slaafgemaakten die aan derden werden verhuurd, droegen vaak een vast bedrag per week af aan hun meester. Alles wat zij meer verdienden, kon worden gespaard, ook om zichzelf vrij te kopen. Het almaar groeiende aantal ‘stadsslaven’ was de overheid een doorn in het oog. Zij zagen het toekennen van deze vrijheden als een verspilling van arbeidskracht, arbeid die beter ingezet kon worden op de plantages. Maar bovenal vormde de grotere vrijheid die de slaafgemaakten in de stad hadden volgens de kolonisten een ernstig probleem, omdat hierdoor het verschil tussen vrij en niet-vrij steeds kleiner werd.

Manumissie

‘Pas in 1828 werden slaafgemaakten bij wet als mens erkend en niet meer als een zaak beschouwd.’

Hoe kon je als slaafgemaakte een vrij mens worden? Hiervoor was je in de eerste plaats afhankelijk van je meester, die namelijk moest instemmen met je wens. Omdat een slaafgemaakte in het koloniale systeem juridisch gezien bezit was, was het formeel gezien onmogelijk het eigendom aan de persoon zelf over te dragen. Pas in 1828 werden slaafgemaakten bij wet als mens erkend en niet meer als een zaak beschouwd. Tot 1733 bestond er geen officiële regeling op dit gebied en was er sprake geweest van gewoonterecht. Een vrijlater kocht de man, de vrouw of het kind van de eigenaar en diende vervolgens bij de overheid een manumissieverzoek in om de nieuwe situatie vast te leggen. De term ‘manumissie’ is afgeleid van de Romeinse rechtsterm manumissio, letterlijk: ‘uit de hand wegzenden’.

In 1733 werd door de koloniale regering een reglement voor manumissie opgesteld, waarin stond dat voortaan ook de overheid vooraf toestemming moest geven voor de vrijmaking, gevolgd door een reeks voorwaarden waaraan beide partijen moesten voldoen. Zo moest de vrijlater aantonen dat de persoon in kwestie zelf in zijn onderhoud kon voorzien en moest de vrijverklaarde in de christelijke religie worden onderwezen. Voor de gemanumitteerden waren er nog veel meer verplichtingen, die enerzijds een band met de voormalige meester in stand moesten houden (voor hem zorgen als hij behoeftig zou worden en hem in algemene zin goed behandelen) en anderzijds moesten voorkomen dat het verschil tussen slaafgemaakten en gemanumitteerden zou vervagen. Zo mochten de laatsten niet met mensen in slavernij trouwen en ook geen gemeenschap met hen hebben. De koloniale overheid wilde op deze manier controle houden op de veranderende samenstelling van de bevolking, maar de praktijk liet zich uiteraard niet altijd de wet voorschrijven.

Het manumissiereglement uit 1733 is in grote lijnen gehandhaafd tot 1832, maar vrijverklaring werd vanaf 1788 wel extra kostbaar. De vrijlater moest vanaf dat jaar niet alleen aan de eigenaar geld betalen, de overheid bracht voor de manumissiebrief eveneens een bedrag in rekening. Zo werd het steeds ingewikkelder en duurder om jezelf of iemand anders uit de slavernij te bevrijden. Mannen of vrouwen die waren vrijgelaten of zichzelf hadden vrijgekocht, waren verplicht zich in Paramaribo te vestigen, waar ze vaak wat geld probeerden te verdienen als straatverkoper. In de stad had het aantal manumissies dan ook de grootste invloed op de samenstelling en groei van de bevolking. Veel gemanumitteerden vestigden zich in de wijk Frimangron, wat letterlijk ‘grond van vrijgemaakte mensen’ betekent. De wijk was in 1769 opgezet voor de Zwarte Jagers, die na hun diensttijd een stuk grond van de regering hadden gekregen.

Straatgezicht net buiten Paramaribo, 1849-1851. Bron: Ketens en banden
Straatgezicht net buiten Paramaribo, 1849-1851. Bron: Ketens en banden

Culturele bloei

En dan was er nog een andere verandering die van invloed was op het leven in Paramaribo. De witte bewoners van de stad vormden steeds meer een permanente bevolking. Er waren uiteraard nog passanten als Jägerschjöld en Hottinger, maar er was ook een groep die bleef, die al meerdere generaties in Suriname woonde en voor wie het land niet louter een plek was om snel geld te verdienen en dan terug te keren naar het vaderland. Het waren de planters die de crisis wisten te overleven, zoals Frederik Stolkert, en de administrateurs die de planters vervingen die het niet hadden gered. En er was een grote groep joden die niet meer op Jodensavanne woonde, maar wel in Suriname was gebleven omdat ze de vrijheden van de Nederlandse kolonie niet wilden opgeven. De witte bewoners van Paramaribo waren overigens niet alleen afkomstig uit Nederland, maar bijvoorbeeld ook uit het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland. Zij voelden zich misschien wel meer verbonden met het land dan de pioniers die een eeuw eerder de kolonie hadden opgebouwd, kregen behoefte aan culturele instellingen, aan kennis en aan vermaak.

‘De overheid probeerde door het uitvaardigen van wetten het onderscheid tussen niet-vrije en vrije zwarte personen vast te leggen.’

En zo kon het dat aan het eind van de achttiende eeuw economisch gezien weliswaar een neerwaartse spiraal begon, maar dat deze samenviel met een enorme bloei van het culturele leven in de stad. Er kwamen drukkerijen en uitgeverijen, waardoor de inwoners van Suriname voor boeken en kranten niet langer afhankelijk waren van de aanvoer uit Europa. Zo verscheen in 1774 in Paramaribo voor het eerst De Weekelyksche Woensdaagsche Surinaamsche Courant, met berichten uit eigen land, maar ook uit Europa en andere koloniën. Nieuws over aankomende of vertrekkende schepen, over kolonisten die terugkeerden naar Europa of berichten van het gouvernement, men las het nu allemaal in de Surinaamsche Courant. Er kwamen wetenschappelijke, landbouwkundige en letterkundige genootschappen en vrijmetselaarsloges, zoals Concordia in 1761, gevestigd in het huis van gouverneur Nepveu. En voor vertier konden de inwoners van Paramaribo vanaf 1776 maandelijks naar het theater, nadat al eerder een toneelgezelschap was opgericht.

Niet iedereen had toegang tot alle vormen van vermaak. Joden werden ondanks hun felle protesten niet toegelaten tot het theater en richtten daarom hun eigen schouwburg op. Slaafgemaakten mochten zich er alleen vertonen wanneer ze entreekaarten kwamen kopen voor hun eigenaren, maar mochten de voorstellingen niet bijwonen. Ook werden er leesgezelschappen opgericht waar men elkaars collecties bestudeerde en besprak. In 1785 zag het genootschap De Surinaamsche Lettervrienden het licht. De drie drijvende krachten daarachter waren de arts Jacobus Voegen van Engelen, de planter Paul François Roos en de satirische dichter Hendrik Schouten. De leden bespraken elkaars teksten en gedichten, die vervolgens werden gepubliceerd in de Letterkundige Uitspanningen. Het motto van het genootschap was:

‘Zo word in dit Gewest, gelijk aan Bato’s strand / De Zucht tot Weetenschap en Kunsten voortgeplant’.

Daar ging het de mannen om: ze wilden, net als in het moederland, met elkaar over wetenschap en kunst discussiëren. Het Europese verlichtingsdenken had ook de kolonie Suriname bereikt. Dat in deze tijd van culturele bloei de economische omstandigheden onzeker en veranderlijk waren, verwoordde Hendrik Schouten in 1786 in zijn gedicht ‘Wisselvalligheid der Surinaamsche Zaaken’:

Ketens en banden Suriname en Nederland sinds 1600
 

Hoe wisselvallig zijn de tijden
Vriend Roos! Hoe kort is ’t nog geleen
Dat men geen sterv’ling zag ter been!
’t Moest al in Koets of Chaisen rijden!
Elk reed ten blijk van overvloed
Maar nu loopt alles weer te voet.

Het kon snel verkeren. Wie zich de ene dag nog te goed voelde om zelf een stap te verzetten en zich altijd per koets verplaatste, kon de volgende dag alles kwijt zijn.

Fragment uit Ketens en banden, Suriname en Nederland sinds 1600 van Eveline Sint Nicolaas. Dit beschrijft de gedeelde geschiedenis van Suriname en Nederland aan de hand van voorwerpen uit de collectie van het Rijksmuseum.

Eveline Sint Nicolaas is senior conservator afdeling Geschiedenis bij Rijksmuseum Amsterdam. Houdt zich onder andere bezig met de historische betrekkingen van Nederland met Suriname, Brazilië en het Caribisch gebied.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×