Rond 1700 brak er in de Franse Médoc, noordelijk van de stad Bordeaux aan de linkeroever van de rivier de Gironde, een ware plantwoede uit: rijke ambtenaren van Bordeaux besloten hun landgoederen uit te breiden en meer wijnstokken te planten. Die plantwoede werd mogelijk gemaakt doordat in de afgelopen eeuw veel moerassig land langs de Gironde was drooggelegd. ‘Hollandse’ ingenieurs en ondernemers hadden een grote rol bij dat droogleggen gespeeld. Maar hoe kon het dat Hollanders zo ver van huis hun kennis van dijken, kanalen en sluizen toepasten, en wat was het verband tussen de wijnbouw in de Médoc, die toch vooral op de drogere, hoger gelegen, keiige graves plaatsvindt, en de lager gelegen ‘polders’ aan de oevers van de Gironde?
Een koninklijke opdracht
In de tweede helft van de zestiende eeuw was het de Franse kroon duidelijk dat er landbouwgrond te winnen was door het ontwateren van moerassige stukken land. In heel Frankrijk kwamen die moerassen voor, vaak in het stroomgebied van grotere rivieren, zoals de Rhône, de Loire en de Gironde. Van de Lage Landen was rond 1580 al bekend dat de inwoners successen hadden geboekt met hun strijd tegen het water en het (terug)winnen van land. En zo besloot de Franse koning Hendrik IV gebruik te maken van de expertise uit de Nederlanden. Hij richtte in 1596 een verzoek aan de Staten-Generaal om hem een aantal bekwame lieden te sturen die verstand hadden van het aanleggen van dijken. Mogelijk had hij overigens ook militaire motieven: het onderwater zetten van het gebied rondom belangrijke steden was een bekende tactiek van de Nederlanders gebleken in hun recente strijd tegen de Spaanse landheer.
Brief van de Staten-Generaal
De Staten-Generaal legden het verzoek per brief van 21 juni 1596 neer bij de Staten van Holland en Zeeland, en die wisten wel iemand. In Bergen op Zoom woonde Humphrey Bradley, zoon van een Engelsman die al enige jaren in die stad woonde. Bradley was betrokken geweest bij projecten om de Engelse Fens droog te leggen en had zijn kennis mogelijk opgedaan bij ene Andries Vierling, die in 1576 een verhandeling had geschreven over het aanleggen van dijken. Samen met twee anderen vertrok Bradley naar Frankrijk en kreeg in 1599 van Hendrik IV de opdracht de moerassen ten noorden van de stad Bordeaux te inspecteren. Korte tijd later werd hij benoemd tot grandmaître des digues du royaume, wat hij tot zijn dood zou blijven.
In Frankrijk werkte Bradley niet alleen: voor de diverse projecten die hij leidde, werden societés opgericht van lokale edelen en buitenlandse investeerders. Die investeerders waren Vlaamse en Hollandse ondernemers. Sommigen van hen vergaarden weliswaar hun kapitaal in Amsterdam, maar kwamen oorspronkelijk uit Antwerpen. Zij behoorden tot de velen die na 1585, toen Antwerpen aan de Spanjaarden viel, uitweken naar het noorden.
Conrad Goossen
Wat de moerassen rond Bordeaux betreft, sloot Bradley in 1599 een overeenkomst met Conrad Goossen, of Gaussen, zoals hij in Franse bronnen wordt genoemd, een koopman die in de Franse havenstad woonde. In de bronnen wordt Goossen vaak aangeduid als Vlaming. In het archief van de stad Bordeaux is nog de opdracht aan Goossen, ‘marchand flamand, demeurant en ladite ville et sur la paroisse Saint-Remy’, te vinden. Hij krijgt de beschikking over schepen en ander benodigd materiaal en mag land onteigenen als dit nodig mocht zijn.
Het was vooral Goossen die vervolgens het werk in de moerassen van Bordeaux, Bruges en Blanquefort liet uitvoeren. Bradley vertrok naar andere projecten in Frankrijk, maar bleef wel betrokken en deelde in de opbrengsten die volgens het met de stad Bordeaux gesloten contract uit de werkzaamheden voortvloeiden. Het stadsbestuur van Bordeaux had nog een andere belangrijke reden om de moerassen te willen droogleggen. Men vermoedde namelijk dat ze de oorzaak waren van tal van epidemieën. Nog in 1501 waren 17.000 mensen overleden aan ‘de pest’, en hadden alle rijke families de stad en omgeving verlaten.
Bedijken van jalles
Goossen begon met het bedijken van de kleine stroompjes, jalles, die regelmatig buiten hun oevers traden en voor overlast zorgden. Hij legde sluizen aan, groef kanaaltjes en spande bruggen. Het resultaat was 1600 hectare droog land ten noorden van de stad Bordeaux, in Blanquefort, Bruges en Parempuyre, dat nu gebruikt kon worden voor de teelt van gewassen. Goossen mocht later ook het onderhoud van de kanalen binnen de stad Bordeaux laten uitvoeren. Na zijn dood in 1625 verviel het drooggelegde land echter weer deels in oude staat terug, en het zou nog tot de negentiende eeuw duren voordat er opnieuw maatregelen genomen werden.
Leeghwater
Het succes van de inpolderingen zorgde ervoor dat diverse andere Nederlanders betrokken raakten bij landwinning in de Médoc. Op initiatief van de hertog van Epernon zouden in en om Lesparre, noordelijk van Pauillac, door Hollandse aannemers nog eens 2300 hectare worden drooggelegd. In 1628 raakte de bekende Jan Adriaansz. Leeghwater betrokken bij dit project. Hij bracht een advies uit aan de hertog, dat vervolgens door twee heren, Cat en Van Bommel, werd uitgevoerd. Zij waren eerder al betrokken geweest bij inpoldering van land in Civrac en Leyrac, ook in het noorden van de Médoc. Een van de polders die aangelegd werden in opdracht van de hertog van Epernon stond lang bekend als de Poldre de Hollande. De inpolderingen van Cat en Van Bommel werden in 1633 door Tilleman Goris en Pieter Fransz Baul voortgezet. Pas vele jaren later werd het werk voltooid. Nederlanders bleven tot ongeveer 1685 betrokken bij diverse landwinningsprojecten. Tot de herroeping van het Edict van Nantes roet in het eten gooide en de vaak protestantse ondernemers het land moesten verlaten. Het landbezit dat zij hadden verworven, werd hen ontnomen.
Moestuinen, boomgaarden en wijngaarden
De vrijkomende gronden werden gebruikt voor landbouw en veeteelt: sommige van deze palus-landen werden weiland, op andere werden boomgaarden aangeplant en moestuinen aangelegd. En er werden ook druivenstokken op aangeplant. Zoveel wijngaarden kwamen erbij dat sommige ambtenaren rond 1700 hun zorgen uitten. Er werd veel te veel aandacht aan de wijnstok besteed, en te weinig aan granen! Bovendien was al dat ingepolderde land volgens sommigen minder geschikt voor wijnbouw: bekend was dat de drogere en hoger gelegen graves, de stukken met keien, betere wijnen leverden. In ieder geval, beter voor de stijl rode wijnen waar de Engelsen dol op waren. De markt in de Nederlanden vroeg echter goedkopere en vooral witte wijnen. En daarvoor waren die polders wel geschikt. Sommige moderne auteurs, waaronder Hugh Johnson, vermelden dat de nieuwe landbouwgronden door de Hollanders beplant werden met wijnstokken, allemaal van één soort en keurig netjes in rijtjes. Dit in tegenstelling tot de rommelige, oudere wijngaarden, waar alles door elkaar stond.
Engelse smaak overheerst
Uiteindelijk zou de Engelse smaak in de Médoc overheersen, en werden vooral de graves bestemd voor kwaliteitswijnbouw. Het verhaal van de groei van de wijngaarden van Bordeaux en het ontstaan van de moderne topwijnen na 1700 hoort in de ‘Nederlandse’ wijngeschiedenis dan ook verder niet thuis. Het is onder andere te lezen bij Hugh Johnson in zijn Het verhaal van wijn, bij Nicolas Faith in The Winemasters of Bordeaux, of, meer voor specialisten, in het proefschrift van René Pijassou, Le Medoc. Un grand vignoble de qualité.
De ‘Hollandse’ bijdrage aan het ontstaan van de wijngaarden van de Médoc blijkt echter inderdaad aanwijsbaar. Zonder de inpolderingen van Bradley, Goossen, Goris, Cat, Van Bommel, Leeghwater en talloze andere ondernemers en ingenieurs uit de Lage Landen had de drooglegging van de moerassen van de Médoc veel langer op zich laten wachten. Maar 100 procent Hollands is die bijdrage niet: uiteindelijk was het een half-Engelse ingenieur uit Brabant, geholpen door ruime hoeveelheden van oorsprong Vlaams kapitaal, die de basis voor de inpolderingen legde.