Asterix is een Franse strip, Lucky Luke komt uit België. Beide strips werden geschreven door de Fransman René Goscinny (1926-1977). Bij strips lijkt het logisch om vooral tekenaars alle eer te geven, want zonder tekeningen zouden die simpelweg niet bestaan. Goscinny bewees dat het bij strips ook op het schrijven aankomt. Diens verdiensten voor het stripverhaal kunnen niet overschat worden.
René Goscinny werd geboren in Parijs. Zijn ouders, allebei joods, waren vanuit Polen en Oekraïne naar Frankrijk gekomen. Ze leerden elkaar kennen in Parijs. In de jaren twintig namen ze de Franse nationaliteit aan. Toen Goscinny twee was verhuisde het gezin naar Buenos Aires. Zijn vader, een in landbouw gespecialiseerd chemicus ingenieur, was in dienst getreden van de Jewish Colonization Association, die vervolgde Oost-Europese en Russische joden wilde laten emigreren naar landbouwkolonies, voornamelijk in de Nieuwe Wereld.1 De banden met Frankrijk werden behouden. René bezocht in Argentinië Franse scholen en met familieleden werd contact gehouden. Zijn Argentijnse jeugd zou hem beïnvloeden in zijn latere werk. Op jonge leeftijd kwam Goscinny in contact met Amerikaanse strips en (teken)films, wat bij hem het verlangen aanwakkerde om later in deze bedrijfstakken werkzaam te zijn. Hij zag van nabij hoe moeilijk het was om onontgonnen gebied geschikt te maken voor landbouw, wat van pas zou komen bij zijn scenario’s voor Lucky Luke. En de Argentijnse stripreeks Patoruzú bevatte elementen die later ook in Asterix zouden belanden, zoals sterk makende toverdrank en een reusachtige maar kinderlijke bijfiguur met een enorme buik.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat het gezin veilig. Veel in Europa gebleven familieleden overleefden de Jodenvervolging niet. In 1943 overleed echter zijn vader. René, die na zijn eindexamen naar de kunstacademie had gewild, en zijn moeder moesten werk zoeken. In 1945 ging hij met zijn moeder bij zijn oom in New York wonen. En in 1946 vertrok Goscinny naar Frankrijk om zijn dienstplicht te vervullen. Na zijn afzwaaien keerde hij terug naar Amerika.
Er volgde een onzekere periode, zonder vast werk. Het liefst was Goscinny gaan werken voor Walt Disney, maar dit lukte niet. In deze jaren leerde hij andere tekenaars kennen, waaronder Harvey Kurtzman, die in 1952 het satirische stripblad Mad Magazine zou oprichten. Kurtzman en geestverwanten zullen ongetwijfeld zijn ogen geopend hebben voor de mogelijkheden om strips te gebruiken voor volwassen satire. En hij ontmoette Maurice De Bevere, beter bekend als Morris, tekenaar van Lucky Luke.
René Goscinny en Jijé
In België was al tijdens het Interbellum een stripcultuur ontstaan. De bekendste naam is waarschijnlijk Hergé, de maker van Kuifje. In 1938 zag het stripweekblad Spirou (Robbedoes) het licht, dat in 1946 concurrentie kreeg van Tintin (Kuifje). Strips voorzagen in een behoefte. Enerzijds was in de naoorlogse wederopbouwtijd vraag naar verstrooiing, anderzijds was de tv nog niet doorgebroken. Strips boden escapisme.
Eén van de drijvende krachten achter Spirou/Robbedoes was tekenaar Jijé. Na de oorlog ontwikkelde hij zich tot mentor van jongere tekenaars, zoals Morris en André Franquin (Robbedoes en Kwabbernoot, Guust Flater). Eind jaren veertig maakten de drie samen een reis door de VS (wat Morris ongetwijfeld hielp bij Lucky Luke). Jijé was zo onder de indruk van het land, dat hij zijn gezin liet overkomen en er drie jaar bleef wonen.
Op de terugtocht van een bezoek aan Frankrijk had Goscinny een Fransman ontmoet die hem voorstelde aan Jijé. Deze zou hem weer introduceren bij Morris. Ook Goscinny werd pupil van Jijé. Goscinny kon niet zo goed tekenen als Morris of Franquin, maar bleek talent te hebben voor grappen en teksten – waar het volgens Jijé nogal eens aan ontbrak bij Europese tekenaars.
Jaren vijftig: redacteur bij stripbladen
Jijé stelde Goscinny voor aan de Belg Georges Troisfontaines, oprichter van The World Press Agency, dat ook zaken deed met de Belgische uitgeverij Dupuis, verantwoordelijk voor de uitgave van Spirou en de bijbehorende stripalbums. Troisfontaines maakte Goscinny in 1951 directeur van de nieuwe tak World Press in Parijs. Vanuit deze functie werkte die in zowel de bestaande Belgische als de opkomende Franse stripsector. En Goscinny leerde ook stripauteur Jean-Michel Charlier (nog een beschermeling van Jijé) en tekenaar Albert Uderzo kennen.
Goscinny had vrijwel zijn hele leven buiten Frankrijk gewoond en was wars van chauvinisme. Des te ironischer was het dat juist chauvinisme het hem mogelijk maakte zijn talenten te tonen. Al snel na de oorlog ontstond in Frankrijk ongenoegen over de Amerikaanse dominantie op alle terreinen, ook in films en strips. Mede uit chauvinisme werden strips van eigen bodem, als tegenwicht voor het Amerikaanse en het Belgische aanbod, gestimuleerd.
Het succes van deze generatie Belgisch-Franse stripmakers lag niet enkel aan omstandigheden. Ja, buiten strips waren in het naoorlogse Europa weinig mogelijkheden om het dagelijkse bestaan tijdelijk te ontvluchten – tv en massatoerisme moesten nog opkomen. En ja, binnen de Belgische katholieke zuil werden strips enerzijds aangemoedigd, anderzijds gebruikt om katholieke waarden over te brengen. Heel wat hoofdpersonages belichaamden de deugden van de katholieke jeugdbeweging, zoals vriendschap en trouw, maar ook koelbloedigheid en vindingrijkheid. Waarden die ook terug te vinden zijn in het werk van Hergé (ouder dan de anderen) en Willy Vandersteen (Vlaming). Deugden die ook gewaardeerd werden in het toen nog overwegend katholieke en conservatieve Frankrijk.
Het succes kwam ook van de makers zelfs. Ten eerste zagen zij hun bezigheid niet als hobby of als kunst, maar als ambacht, een vak dat aangeleerd moest worden en vervolgens zo goed mogelijk beoefend. Voor hen was de strip een volwaardig medium met eigen regels, net zoals bij boeken, films of toneel het geval was. Ten tweede zagen zij strips als meer dan tijdverdrijf voor kinderen. Jonge kinderen werden nog voorgelezen door hun ouders, dus waarom niet zorgen dat ouders er ook van konden genieten? Hun strips konden op twee niveaus gelezen worden. Kinderen genoten van de tekeningen en de directe situatiehumor, voor volwassenen waren er woordspelingen en verwijzingen naar de actualiteit of de populaire cultuur. Waardoor de strips aantrekkelijk bleven voor wie geen kind meer was: hoe ouder je wordt, hoe meer je de diepere verwijzingen gaat begrijpen. Deze benadering werd ook toegepast door Vlaamse stripmakers, door een aantal Amerikaanse stripmakers (zoals Donald Duck-tekenaar Carl Barks) en door een aantal Amerikaanse tekenfilmmakers (Disney, het duo Hanna-Barbera).
Deze Belgisch-Franse generatie had nog iets gemeen. Ze gingen bezwaar maken tegen uitgevers die de strips als hun eigendom zagen en ieder gewenst moment auteurs of tekenaars konden ontslaan. De makers zouden de rechten moeten krijgen. Toen in 1956 een aantal makers zich hiervoor ging verenigen, werd Goscinny ontslagen bij World Press, omdat hij de aanstichter zou zijn. Waarop Charlier en Uderzo ontslag namen.
Het stripblad Pilote (1959-1974)
Samen met anderen richtten de drie in 1959 hun eigen stripweekblad op, Pilote. Hierin zouden heel wat striptitels voor het eerst gepubliceerd woorden, zoals Roodbaard, Tangy en Laverdure, Blueberry en uiteraard Asterix. Later zou ook Morris overstappen met zijn strip Lucky Luke. Goscinny zou zich als redacteur en later hoofdredacteur ook met de zakelijke kant bezig houden. Naar eigen zeggen zou zijn leven tien jaar bestaan uit doordeweeks kantoor, vrijdagavond naar de bioscoop (hij was filmliefhebber) en in het weekend scenario’s schrijven. Als auteur richtte hij zich vooral op humoristische strips, terwijl zijn collega Charlier vooral realistische strips zou schrijven.
Pilote werd niet enkel vehikel voor ervaren stripmakers. Jong talent kreeg hier kansen. Blueberry werd getekend door Jean Giraud (ook bekend als Moebius), in 1963 debuteerde de komische strip Olivier Blunder en in 1967 volgde de SF-strip Ravian. Het blad raakte echter snel in financiële moeilijkheden. In 1960 werd het gered en overgenomen door de Franse uitgever Dargaud. Het was Dargaud die vanaf 1963 het duo Goscinny-Charlier de hoofdredactie liet verzorgen. Inhoudelijk onderscheidde Pilote zich van Spirou en Tintin door zich niet op kinderen, maar op adolescenten te richten. Vanuit die doelgroep konden strips gelijktijdig kinderen en volwassenen blijven aanspreken.
Zijn werk voor Pilote zou een bittere nasmaak krijgen. In 1968 – het jaar van de studentenprotesten in Parijs – vroegen enkele stripmakers Goscinny naar het redactiebureau te komen. Hier wachtte hem een tribunaal, waarin hij door de jongere stripmakers ervan beschuldig werd een zetbaas van het kapitaal te zijn. Gezien zijn standpunten over de rechten van stripmakers tegenover uitgevers ervoer hij dit als een persoonlijk affront. Hij zou de gebeurtenis later omschrijving als een ‘stalinistisch showproces’, waarbij hij ‘haat in de ogen’ had gezien. Hij zou de ervaring gebruiken voor het Asterix-album De intrigant, waarin de antagonist overal waar hij komt mensen psychologisch tegen elkaar opzet.
René Goscinny nam ontslag als hoofdredacteur, maar bleef aan als directeur. Inhoudelijk zou het niet baten. Hoewel sommige betrokken jongeren later spijt betuigden, was het hek van de dam. De generatie van Goscinny wilde strips maken die leuk waren voor kinderen en volwassenen, de nieuwe generatie wilde strips maken voor volwassenen. Hiervoor zouden nieuwe tijdschriften opgericht worden, zoals Charlie Hebdo en Fluide Glacial.
Stripauteur
Naast zijn redactiewerk schreef Goscinny zelf stripverhalen. In 1955 vroeg Morris hem een scenario te schrijven voor Lucky Luke. Dit werd Spoorweg door de prairie. Tot dan had Morris ook de verhalen geschreven. De samenwerking beviel zo goed, dat Goscinny vaste schrijver werd.
Samen met tekenaar Jean-Jacques Sempé maakte hij een strip over een jongen op de lagere school. Vanaf 1959 werd dit omgevormd tot een boekenreeks: Le pétit Nicolas. Een titel die in het tweede jaar Frans op de middelbare school vaak met de klas gelezen wordt.
Buiten de Franstalige wereld weinig bekend, maar in Frankrijk net zo beroemd als zijn andere titels, is de reeks Iznogoedh. Deze maakte Goscinny vanaf 1962 met tekenaar Jean Tabary, die hij eerder al voor Pilote had geworven. Het titelpersonage is niet eens een antiheld, maar een schurk. De plot van de verhalen wordt samengevat in zijn lijfspreuk: “Ik wil kalief worden in plaats van de kalief”. In Frankrijk net zo algemeen bekend als “Rare jongens, die Romeinen.”
En dan waren er uiteraard de avonturen van Asterix, de Galliër, getekend door Uderzo en mogelijk de meest succesvolle en meest ge-exporteerde strip van Frankrijk.
Filmmaker vanaf 1974
In 1974 zou Goscinny het blad definitief verlaten, na een meningsverschil met de uitgever over de rechten van de Asterix-albums. De verhalen zouden daarna niet meer in Pilote, maar in andere tijdschriften voorgepubliceerd worden en gelijk als album uitkomen.
Goscinny besloot zijn liefde voor strips te combineren met zijn liefde voor films. Hij richtte Studio Idéfix op, dat een aantal lange tekenfilms van Asterix en Lucky Luke zou produceren. Goscinny wilde ook komische speelfilms gaan maken. Of hij daar evenveel talent voor had, zal altijd een raadsel blijven. Op 5 november 1977 overleed hij aan een hartstilstand, wrang genoeg op de hometrainer tijdens een medische controle bij de dokter.
Voor Uderzo was de stress, veroorzaakt door de eeuwige meningsverschillen met uitgeverij Dargaud, de oorzaak van de dood van zijn vriend. Hoewel het scenario af was, weigerde Uderzo Asterix en de Belgen verder te tekenen. Pas na een dwangbevel van de rechter zette hij zich aan de voltooiing daarvan. Op pagina 32 schijnt op het laatste plaatje linksonder nog de zon, op het plaatje rechts daarvan begint het te regenen. Gedurende de rest van het verhaal zal het niet meer opklaren – Uderzo’s hommage aan Goscinny.
Uderzo, Morris en Tabary zouden hun reeksen voortzetten zonder andere vaste scenarist. René Goscinny was onvervangbaar.
Link: Uitgaven van René Goscinny
– Documentaire ARTE
– R. van Scheers, ‘Aan het eind van zijn Latijn. Bij het afscheid van Asterix’, Elsevier, 23 juli 1994
– D. De Esch, ‘Na zestig jaar nog steeds eigenwijs’, StripGlossy september 2019
Noot
1 – https://www.mahj.org/sites/mahj.org/files/atoms/files/dp_rene_goscinny.pdf