De rode Hitlerjongen
Met Pasen 1935 ging ik voor het eerst naar Rossberg, de school in Eilbek. Nu is dat ongewoon, maar destijds begon het schooljaar altijd na de paasvakantie, meestal ergens in april. Vandaar dat de Schultüte (schoolpuntzak), een grote zak met snoep en cadeautjes die je op je eerste schooldag kreeg, ook wel Ostertüte (paaspuntzak) werd genoemd. Ik verheugde me op een schitterende, grote Schultüte vol zoetigheden, totdat bleek dat het om optisch bedrog ging. Een ‘nepzak’ zou men nu zeggen: de zak was tot de helft gevuld met papier, alleen bovenop lag snoepgoed. Mijn teleurstelling duurde maar even. In die tijd waren we bescheiden. Het kwam misschien maar één keer per jaar voor dat ik met mijn broer Hermann een reep chocola mocht delen. Ik had nu in ieder geval als eersteklassertje een hele reep voor mezelf! Tijdens de pauzes kwam mijn moeder vaak langs en bracht dan een dik, met worst belegd kadetje voor me mee. Meestal ook nog sappige peren. Mijn vader vond dat niet zo leuk. Hij beperkte het contact met zijn ex-vrouw en partijgenote tot het allernoodzakelijkste. Haar vertrek had waarschijnlijk zijn trots gekrenkt, zodat hij geen goed woord voor haar over had en tegen ons vaak slecht over haar sprak.
dat deze organisatie slecht
was, hadden de uniformen
een magische aantrekkingskracht
op mij
Enkele jongens kwamen al in het uniform van het Jungvolk, de NS-jeugdorganisatie, op school. Het complete uniform bestond uit een bruin overhemd, de daarbij behorende halsdoek, de zwarte schouder- en koppelriem, de zwarte rijbroek en de kleppet. Pas vanaf je veertiende, bij de Hitlerjugend, droeg men ook de HJ-hakenkruisarmband en over deze armband een HJ-afdelingsteken. En ook nog de zogenaamde pastille, het HJ-teken met die vorm. Hoewel, of juist omdat, ik thuis altijd weer hoorde dat deze organisatie slecht was omdat ze een slechte invloed had op de jeugd, hadden de HJ-uniformen een magische aantrekkingskracht op mij. Ik heb er nu geen verklaring meer voor. Het lag ongetwijfeld ook aan het feit dat ik van uniformen hield. Ze leken mij het symbool van volwassenheid. Wie een uniform droeg, was belangrijk – en in mijn vroege kindertijd droeg bijna iedereen een uniform: de politieman, de tramconductrice, de RFB- en SA-mensen, en de vaandeldragers, zelfs de taxichauffeurs en jagers – een hele natie werd bepaald door uniformen.

Natuurlijk wilde ik erbij horen, bij deze wijdverbreide beweging. Ik wilde geen buitenstaander zijn, maar hunkerde naar ‘normaliteit’. Ik was een kind van gescheiden ouders en kwam uit een arm en bovendien communistisch milieu. Ik benijdde iedereen bij wie alles ogenschijnlijk in orde was: het huiselijke, het sociale – het ideologische milieu. Bovendien symboliseerde dit uniform volgens mij de verbondenheid met een belangrijke beweging die de wereld veranderde. Degene die een HJ-uniform droeg, was geen klein kind meer. De jongens die ik op school zag, leken me bijna volwassen. Ik had respect voor hen en begon er heimelijk naar te verlangen ook zo’n uniform te dragen. Ik was echter nog veel te jong. En ik wist bovendien dat ik dat mijn vader, mijn lieve moeder en opa Schill niet kon aandoen. ‘Daar ga je niet heen’, zei papa.
‘Ik heb niet tien jaar lang met de nazi’s in de clinch gelegen en me niet bijna dood laten schieten, om jou nu een dergelijk uniform te laten aantrekken.’
Daarna voegde hij er iets rustiger aan toe: ‘Bovendien is zo’n uniform veel te duur.’ Het moest namelijk uit eigen zak worden betaald.
Kerstmis 1935 stond voor de deur. In het kindertehuis werden kerstspelen opgevoerd. De kinderen werden verkleed als Maria en Jozef, als de Heilige Drie Koningen of als herder. Enkele kinderen moesten een dier spelen dat zich in de stal in Bethlehem rond de kribbe schaarde. In de kribbe lag een pop die het kindeke Jezus moest voorstellen. Kinderen moesten twee aan twee huiden en diermaskers aantrekken. Ze stelden ossen, ezels, schapen en geiten voor. Ik weigerde om een van deze zoogdieren te spelen, omdat ik niet op handen en voeten wilde lopen. ‘Wat wil je dan spelen, Günter?’, vroeg een onderwijzeres vriendelijk. ‘De rollen van Jozef en de herders zijn al vergeven.’ ‘Ik wil een pinguïn spelen’, gaf ik als antwoord. Ze lachte en zei: ‘Dat is toch onzin. In het Heilige Land zijn geen pinguïns.’ Maar ik was koppig, jammerde, huilde en noemde haar zelfs een ‘sociaal – fasciste’.
Ik had het echt gemeen bedoeld en was verrast dat de onderwijzeres nog steeds lachte en uiteindelijk toegaf: ‘Goed, dan speelt onze Günter een pinguïn.’ Speciaal voor mij werd er een pinguïnpak gemaakt. Het was vermoedelijk wereldwijd het enige kerstspel waarin vlak naast de Heilige Familie een penguin met hangende vleugels stond. Toen op de dag van de uitvoering de volwassenen werden binnengelaten, moesten ze hard lachen toen ze mij daar zo zagen staan; de opvoering begon met enige vertraging. Deze moedige en ‘moderne’ enscenering leek de toeschouwers te bevallen, want een jaar later werd door ouders vooraf gevraagd: ‘Is die vrolijke penguin er ook weer bij?’ Er bleef de onderwijzeres niets anders over dan de pinguïn een permanente rol te geven. Tot mijn tiende jaar was ik voor iedereen ‘Günter, de pinguïn’.
Voor Hermann en mij was er op pakjesavond een spelletjesvariant van de grote politiek: het ging om wapentuig. Ik kreeg een fonkelende, blikken tank van het merk Gama. Hermann kreeg het erbij passende leger van Elastolinsoldaatjes. Dat waren figuurtjes die er – anders dan loden of tinnen soldaatjes – zeer realistisch uitzagen en gemaakt waren van elastoline, een soort uitgeharde papier-maché met een kern van metaaldraad. Ze waren in bonte kleuren gelakt en zagen er schitterend uit. Ze mochten echter niet nat worden want dan vielen ze uit elkaar. Een van de figuurtjes knielde bij een machinegeweer. Er waren Wehrmachtsoldaten met geschouderde geweren in paradepas en eentje had zelfs een vlammenwerper in de hand. Op een avond nam ik een paar soldaatjes mee naar bed. Voor het inslapen speelde ik ermee. ’s Nachts viel een commandant uit bed in de volle po die eronder stond – dat was het doodvonnis voor de wakkere soldaat! De volgende ochtend zag ik dat deze trotse, kleurrijke officier was veranderd in een papperig, bruin hoopje ellende. Ik viste de resten van het figuurtje uit de po en liet ze zien aan mijn vriendjes op de binnenplaats. We begroeven de brijachtige massa met het skelet van metaaldraad in een hoek en zongen daarna in koor: ‘Ich hatt’ einen Kameraden…’ (Ik had een kameraad…).
Boek: De rode Hitlerjongen – Günter Lucks