In 161 vielen de Parthen, de bewoners van het antieke Irak en Iran, onverwacht het Romeinse Rijk binnen. Minimaal één legioen werd vernietigd maar de Romeinse keizer Lucius Verus en generaal Avidius Cassius stelden orde op zaken. Op de militaire successen volgde een literaire catastrofe. Iedereen die de schrijfkunst machtig was, schreef namelijk een geschiedenisboek. Het ene was nog slechter dan het andere, meent de geestige Grieks-Romeinse schrijver Lucianus, die een heel traktaat over geschiedschrijving wijdde aan de kwakhistorici van zijn tijd. In de vertaling van Gé de Vries:
Ik heb een historicus moeten aanhoren die nota bene de toekomst beschreef, namelijk de gevangenneming van [de Parthische koning] Vologesus … en dan als hoogtepunt de overwinningsparade waar we zo verlangend naar uitzien. Zo, helemaal bezeten van zijn zienerschap, haast hij zich naar het einde van zijn geschrift. … Hij heeft beloofd over de toekomstige gebeurtenissen in India te zullen schrijven en over de tocht om de aarde via de Buitenste Zee. De Inleiding van zijn ‘Veldtocht tegen India’ is al klaar: het Derde Legioen, met Kelten en een kleine afdeling Mauretaniërs, is onder bevel van Cassius al de Indus overgestoken. Hoe het daar allemaal afloopt en hoe ze de aanval van de olifanten zullen opvangen… onze briljante historicus zal het ons binnenkort vertellen in een brief uit Mouziris of het gebied van de Oxydraken.
Dit is satire. Vermoedelijk heeft deze historicus nooit bestaan. Maar het type overdrijving dat hierin zit, bestond wel degelijk. Toen keizer Galerius de Perzen ergens in het noorden van Irak had verslagen, liet hij in Thessaloniki een triomfboog bouwen met daarop olifanten uit India, alsof hij dat subcontinent zou hebben bereikt. Zijn opvolger Constantijn de Grote kreeg ook een Indische overwinning in de schoenen geschoven, hoewel het tijdens zijn regering doorgaans rustig was aan het oostelijk front.
Maar het gaat me om de munt hierboven. Links de Romeinse keizer Trajanus (r.98-117), rechts een klungelige afbeelding van een kameel. Voor zover ik weet is deze munt, geslagen in het jaar 116 n.Chr., de oudste afbeelding van een kameel uit het Romeinse Nabije Oosten. Uit Irak zijn oudere afbeeldingen bekend van het dier, dat zijn thuisland had in Centraal-Azië, en er zal sinds de dagen van Alexander de Grote heus weleens een kameel naar het westen zijn gekomen, want Aristoteles kende het onderscheid tussen kamelen en dromedarissen. Gangbaar was de tweebulter echter bepaald niet. Anders zou de muntmeester, die, getuige het geslaagde portret van Trajanus, zijn vak verstond, wel iets beters hebben gemaakt.
Propaganda
De muntmeester heeft vermoedelijk echter nooit meer geweten dan dat een kameel een dromedaris was met een extra bult. Dat het dier ook kortere poten had en langere haren, lijkt hem onbekend te zijn geweest. Wat we op de munt zien, is propaganda: de kunstenaar heeft Trajanus, die bezig was met een oorlog in Irak, alvast wat dieren laten bemachtigen uit Afghanistan.
Er zijn meer Romeinse afbeeldingen van kamelen. Ik heb weleens geschreven over een olielampje in Worms. Maar zulke afbeeldingen zijn zeldzaam. Archeologen hebben vanzelfsprekend botmateriaal gevonden, maar daaruit kan de aanwezigheid van kamelen in het oostelijke Middellandse-Zee-gebied niet worden afgeleid. De dromedaris was aan de Romeinen goed bekend, maar de kameel is in de Levant pas bekend geworden toen de Arabieren het Kalifaat van Damascus hadden gesticht en handel vereenvoudigden tussen Centraal-Azië.
Verschillen
Een dromedaris heeft één bult en een kameel heeft er twee. Hun Amerikaanse neefje lama heeft er geen. Een kameel komt uit Centraal-Azië, waar de winters koud zijn, en heeft daarom lange haren, dikke vetlagen en zo kort mogelijke poten. Zo bewaart ’ie zijn lichaamswarmte. De dromedaris woont daarentegen in het Nabije Oosten, waar het loeiheet is en daarom heeft het beest korte haren, lange poten en dunne vetlagen. Wat ik maar zeggen wil: het zijn verschillende dieren, levend in tegengestelde ecologische niches.
Het Nederlands maakt onderscheid. We hebben dat ontleend aan de Grieken, die de eenbulter in de zesde eeuw v.Chr. leerden kennen en begrepen dat de dromedarios, “renner”, een snelle loper was. De tweebulter leerden ze ruim twee eeuwen later kennen en daarvoor gebruikten ze kamelos, een Semitisch leenwoord dat voortleeft in het Arabische jamal. De Engelsen, de koloniale macht die ooit heerste over een half dozijn Arabische landen, heeft dit woord eveneens geleend: camel kan zowel slaan op een kameel als op een dromedaris. Zie daar de verklaring voor de dromedaris op het pakje Camel-sigaretten waar u als kind zo verbaasd over was.
Hoe vertaal je een leenwoord?
Ik stip deze onbenullige kwestie aan omdat het NRC Handelsblad onlangs een dromedaris een kameel noemde. Je ziet hier twee verschijnselen tegelijk. Het eerste is dat het Nederlands, wellicht onder invloed van het Engels, een nuance begint te verliezen. Enkele boterzachte cijfers vindt u hier. Het tweede is het vertaalprobleem. Als een Engelsman camel zegt, moet de vertaler bedenken welke van de twee mogelijke Nederlandse woorden van toepassing is, zoals een vertaler Nederlands-Engels bij neef moet bedenken of het gaat om een nephew of een cousin.
Het bekendste voorbeeld van de vertaalde-kamelen-kwestie is de passage uit het Evangelie van Marcus (10.25) dat nog eerder een kamelos door het oog van een naald zal gaan dan dat een rijke de hemel binnengaat. Omdat tweebulters destijds vooral in Centaal-Azië woonden (meer), kan Marcus’ kamelos niet slaan op een kameel. Het moet een semitisme zijn voor het dier dat wij aanduiden als dromedaris, en dit is de juiste vertaling als je doel is de antieke realia correct weer te geven.
Een leenwoord in de brontekst zou je in het Nederlands het liefst vertalen met een leenwoord. Ik zou niet tegen dromadaire zijn, aangezien de auteur van het Marcus-evangelie met leenwoorden doorgaans een bedoeling heeft. Als hij bijvoorbeeld het Latinisme speculator gebruikt om de beul van Johannes de Doper aan te duiden (Marcus 6.27), is dat een signaal dat geen Jood de heilige man wilde doden, zodat de klus toeviel aan een Romeinse soldaat met een license to kill.
Nu kan een vertaler het te brutaal vinden leenwoorden in het Nederlands weer te geven met niet-Nederlandse woorden. Hoe vertaal je κάμηλος dan? Voor zover ik weet hebben alle vertalers er kameel van gemaakt. Ik vermoed dat ze de antieke realia ondergeschikt maakten aan een andere afweging: ze wilden niet al te ver afwijken van eerdere vertalingen. In de Statenvertaling stond kemel en sindsdien heeft iedereen dat overgenomen. Waarom de biologische onmogelijkheid is gehandhaafd in de Nieuwe Bijbelvertaling, is een van de mysteriën van dit project. In een parallel geval, het in oudere vertalingen genoemde konijn (Psalmen 104.18, Spreuken 30.26), hebben de vertalers correctheid boven traditie laten prevaleren en daar staat nu dus klipdas.
Dienaren, slaven en tot slaaf gemaakten
Het dromedarissenvoorbeeld was onschuldig, maar wat doe je met de mismatch tussen antiek en modern vocabulaire als het gaat om onvrije en halfvrije arbeiders, zoals de dienaar, de dienstknecht en de slaaf? Dit zijn alle drie vertalingen van hetzelfde Griekse woord, doulos. De vertaling van doulos met “slaaf”, hoewel gangbaar, roept een hoop problemen op.
Een onlangs overleden zwarte vriendin, lid van een kerkgenootschap uit de Bijlmer, vertelde me de laatste keer dat ik haar zag van een discussie over de vraag of “tot slaaf gemaakten” in plaats van “slaaf” als vertaling in een Bijbelpassage mogelijk was. Een vertaler zal rekening moeten houden met deze discussie. De vertaling van op zich eenvoudig Grieks wordt hier ineens politiek.
Vertalen is moeilijk
Wat ik maar wil zeggen: vertalen is moeilijk. Mijn voorbeelden waren niet ingewikkeld, maar alleen al om de problemen te herkennen moet de vertaler van zelfs een korte tekst als het Evangelie van Marcus kennis hebben van biologie, van talen die via leenwoorden in de brontaal doorklinken, van geschiedenis, van Romeinse legerterminologie, van antieke sociale verhoudingen en van de receptie van de woorden bij hedendaagse doelgroepen. Puur talige aspecten, zoals de recente inzichten in de partikeltheorie of Marcus’ Semitische zinsconstructies, heb ik niet eens genoemd.
Vertalen is eigenlijk onmogelijk en ik neem mijn hoed af voor degenen die het ’m toch maar flikken. En dan nog kritiek krijgen ook. Weet u, de enigen die écht mogen oordelen, zijn degenen die de brontaal én cultuur volledig beheersen en ook de doeltaal én cultuur volledig doorgronden. Dat is menselijkerwijs niet mogelijk en ik zou degenen die kritiek hebben op vertalingen, uitnodigen gematigd te zijn. Zoals wel vaker ben ik het, ondanks verschil in levensbeschouwing, eens met de christelijke blogger Jan Pieter van de Giessen, die onlangs ook de bestaande vertalingen verdedigde tegen onvoldoende deskundige kritiek.
Maar een dromedaris veranderen in een kameel, dat kan echt niet.
Overzicht van boeken over het Romeinse Rijk