De wolfskinderen
In het midden van een vruchtbare vlakte, halverwege tussen de bergen en de zee, stroomt een rivier langs een groepje lage heuvels. Zeven? Dat hang ervan af hoe je telt. Langs de rivier liggen drie heuvels: de Palatijn met zijn brede rug, die ooit onder het gewicht van de keizerlijke paleizen zal zuchten. De grote klomp van de Aventijn, een heuvel voor opstandig plebs en uitheemse goden. En tot slot de Capitolijn, grillig en steil, de heuvel die de heilige citadel zal worden van een stad genaamd Rome. Vanaf het hoge land in het noorden strekken drie heuvelruggen zich als lange vingers uit naar het zuiden: Quirinaal, Viminaal en Esquilijn, hun kale toppen nog niet verstoord door haastige auto’s en filmsterren en ministers en treinen die al dan niet op tijd rijden. De Caelius is de zevende, hij rijst op boven een moerassige kom waar vele eeuwen later de lucht zal trillen van het geschreeuw van de toeschouwers in het Colosseum.
Maar waarom zouden we bij zeven stoppen? Hoe zit het dan met de kleinere toppen, de Oppius, de Cispius, de Velia? En met de Janiculum aan de andere kant van de rivier, de heuvel van de invallers, waar de roodhemden van Garibaldi hun bloed voor Rome zullen vergieten? En de Pincius, met zijn napoleontische tuinen? En de vlakte die ooit Testaccio zal worden, een feestheuvel, opgebouwd uit de scherven van gebroken oliekruiken? En de heuvel die pelgrims uit het noorden als eerste in het oog zullen krijgen, de Monte Mario? En de Vaticaanse heuvel, waar de christenen heidense zieners zullen verdrijven om op hun eigen graven de fundering voor een alles veroverende kerk te bouwen?
Van alle kanten dringt de toekomst zich op aan het lege landschap. Er is geen top, geen vallei, geen oneffenheid in het terrein die niet op een dag grootse gebeurtenissen zal meemaken. Iedere heuvel, iedere bult, iedere poel, elke graspol wacht in stilte om zijn naam aan te nemen, om zijn plaats in de geschiedenis te krijgen.
De rivier de Tiber stroomde vanuit de bergen en baande zich een weg door het land, langs rietkragen en moerassige weiden, de oevers in de schaduw van eiken en dennen, aardbeibomen en de trillende bladeren van hoge populieren. Deze waren de geschenken van de riviergod, die zijn waterige lokken over de vlakten van Latium uitschudde.
Dit was een land uitsluitend bevolkt door goden en geesten: nimfen in bospoelen; saters met zongebruinde huid; Janus met zijn twee gezichten; de almachtige Saturnus; de profetische specht Picus; Faunus met zijn wilde ogen en hoorns die in het dichte struikgewas verstrikt raken. En toen, op een dag, voerde vader Tiber in zijn kolkende stroom twee mensenbaby’s mee. En de geschiedenis van Rome begon.
Romulus en Remus
De jongetjes kwamen in de winter aan land, aan de voet van de Palatijn. De rivier was buiten zijn oevers getreden en hun primitief gemaakte wieg bleef haken in de wortels van een vijgenboom. Daar zouden ze in een normale wereld zijn gestorven. Maar een wolvin, die vlakbij in een grot in de Palatijn woonde, rook hun menselijke geur in de wind. Onhoorbaar door de modder sloop ze erop af. Ze was hongerig, want het was een barre winter, maar toch herkende ze iets goddelijks in de jongetjes. Ze ging beschermend rond hen liggen en bood hun haar tepels aan. De wolvin voedde de twee.
Het beeld van de tweeling en de wolvin werd het symbool van Rome. Het was een moment buiten de geschiedenis, een beeld dat geen voor of na nodig had om het kracht te geven. De wolf was even eeuwig als de goden, een woest en paradoxaal archetype, verscheurend maar ook beschermend; hetzelfde gold voor de tweeling, naakt en kwetsbaar, maar vol van de kracht en de honger van jong leven.
De tweeling en de wolf waren tijdloos en goddelijk. Maar mens-zijn betekent geschiedenis hebben, ermee belast zijn, erdoor geketend zijn door oorzaak en gevolg. De verhalenvertellers die de legende van de twee wonderbaarlijke jongetjes doorgaven, aarzelden nooit om er een context aan toe te voegen, ze een verleden en een toekomst te geven, de vragen van de stervelingen te stellen en beantwoorden: waar kwamen ze vandaan? Wat gebeurde er met hen? De tweeling kreeg net als de zeven oerheuvels namen: Remus en Romulus, de stichters van Rome.
De cultuur van het oude Italië was bovenal door de Grieken gevormd. De Romeinen kenden de Griekse verhalen goed, vooral de verhalen uit die twee grote Griekse epische gedichten, de Odyssee en de Ilias. De mythologische chronologie die deze epossen leverden, vormden de context waarin Romulus en Remus moesten passen.
De allesbepalende gebeurtenis in de Griekse mythologische chronologie was het bloedige, tienjarige conflict dat we kennen als de Trojaanse oorlog. De grootste helden van Griekenland – Ajax, Diomedes, Odysseus, Agamemnon, de onoverwinnelijke Achilles – hadden het beleg opgeslagen voor de rijke stad Troje. De oorlog sleepte zich voort. De verdedigers waren onverzettelijk. Zelfs de onsterfelijke goden hadden partij gekozen en verschenen op het slagveld, tot schrik van de sterfelijke mensen. Uiteindelijk wisten de Grieken, na jaren van bloedvergieten, een groepje mannen verborgen in een reusachtig houten paard de stad in te krijgen. Ze plunderden de stad en slachtten de inwoners af.
De helden die bij Troje vochten verkregen eeuwige roem. In de minder heroïsche tijd die volgde beroemden steden door het hele Middellandse Zeegebied zich op hun banden, hoe vergezocht ook, met de mannen die daar hadden gevochten. Diomedes werd gezien als de stichter van diverse steden in Zuid-Italië. De listige Odysseus zou de tovenares Circe voor de Italiaanse kust te slim af zijn geweest. Een Arcadische held, Euander – geen veteraan van Troje, maar in ieder geval wel een Griek – stichtte volgens een legende een nederzetting op de Palatijn, op de plek waar de machtige Hercules een vuurspuwende reus had gedood.
Al vrij vroeg in de geschiedenis van Rome kwam men tot de conclusie dat Romulus en Remus ook onderdeel waren van de Griekse mythologische wereld. De door een wolvin gezoogde jongetjes waren volgens Romeinse verhalenvertellers namelijk afstammelingen van een Trojaanse vluchteling.
Grieks-Romeinse legende
De held Aeneas, zo claimden de Romeinen trots, was een van de weinigen die uit het brandende Troje wisten te ontsnappen. Zijn omzwervingen daarna deden nauwelijks onder voor die van Odysseus zelf: hij vocht tegen harpijen, ontsnapte aan de cycloop Polyphemos, voer langs de gevreesde draaikolk Charybdis. Stormen dreven hem naar Afrika, waar hij het hart van de trotse Dido brak, de koningin van Carthago. Gedwongen door het lot voer hij weg, achtervolgd door haar vervloeking toen ze stierf. Uiteindelijk, na vele avonturen, belandde Aeneas in Italië, waar hij een stad stichtte in de Albaanse heuvels, die oprijzen in de vlakte van Latium. Zijn nakomelingen waren koningen van de Latijnen en regeerden eeuwenlang met wijsheid.
De laatste Albaanse koning uit Aeneas’ geslacht was Numitor, die door een jaloerse jongere broer werd afgezet. De usurpator vermoordde Numitors zonen. Om zeker te zijn dat Numitors lijn zou uitsterven dwong hij de dochter van de koning een Vestaalse maagd te worden, die als een van de bewaarders van Vesta’s heilige vuur kuisheid moest zweren. Toen de dochter ondanks haar eed zwanger bleek te zijn, beweerde ze dat niet een sterveling, maar een van de goden de vader was. Ze was verkracht door Mars, zo pleitte ze, de onweerstaanbare god van de oorlog en lente, de god van de ontspruitende vegetatie. Het was niet genoeg om haar te redden. Ze werd in een kerker opgesloten. De tweeling die ze baarde werd in de Tiber gegooid om te verdrinken.
Zo was de geboorte van de tweeling verklaard en ingepast in de bredere structuur van de Grieks-Romeinse legende. De wonderbaarlijke verschijning onder de vijgenboom was een wending in een mythologisch familiedrama, het soort verhaal waaraan het publiek in de oudheid gewend was. De opeenvolgende gebeurtenissen in hun jeugd pasten binnen de conventies van het genre: staaltjes jeugdige moed tegen bandieten en wilde dieren; een heugelijke hereniging met hun grootvader Numitor; het afzetten van de usurpator, waardoor Numitor weer op de troon kwam.
Rome of Remoria
Pas nadat de hele voorgeschiedenis uit de doeken was gedaan konden Romulus en Remus terugkeren naar de rivier die hen had meegevoerd naar het land van de wolvin en de vijgenboom, waar hun lotsbestemming zich voltrok: de stichting van Rome. Dat wil zeggen, Rome was de naam die de nieuwe stad uiteindelijk kreeg. Het had ook anders kunnen lopen, want de tweeling wilde niet gelijkwaardig zijn in de stichting van de nieuwe stad. Romulus stelde voor om Rome te bouwen, maar zijn broer wilde de stad Remoria noemen.
Het geschil kon niet op grond van senioriteit worden beslecht. De broers waren een tweeling en ze waren even sterk en even koppig. Er was maar één oplossing: de ruzie tussen Romulus en Remus moest aan de goden worden voorgelegd. Het recht van een van de broers om over de zeven heuvels te regeren moest in de hemel boven hen zichtbaar worden – want de onsterfelijken, zo wist men, maakten hun wensen soms kenbaar in de vlucht van vogels.
En zo gingen de twee zitten om naar de hemel te kijken. Romulus deed dat op de Palatijn en Remus beklom de Aventijn om daar de hemel te observeren. Volgens het verhaal zag Remus als eerste een teken: zes grote gieren zweefden in oostelijke richting, een gunstig voorteken. Maar het lot van de tweelingbroers was zelfs in de ogen van de goden te sterk verweven om een duidelijk verschil toe te kunnen staan. Juist toen Remus de overwinning wilde claimen, zag Romulus een eigen teken. Zijn vogels kwamen weliswaar later, maar het waren er meer. Terwijl Remus zes gieren zag, zag Romulus er twaalf.
Er bestaan meerdere versies van wat er daarna gebeurde. In de meeste volgde er een ruzie waar Romulus als overwinnaar uit tevoorschijn kwam. Remus rende woedend de heuvel af om zijn wrok te koesteren; Romulus begon in zijn eentje aan zijn nieuwe stad.
Er is geen spoor van Remus te bekennen in de verhalen over de stichtingsrituelen die Romulus vervolgens uitvoerde. In de ogen van de Romeinen was de stichting van een stad een gewichtige zaak – een levende gemeenschap moest uit de onberoerde aarde worden opgeroepen. Met grote plechtigheid offerde Romulus de eerste vruchten van de oogst aan de goden. Daarna spande hij een bronzen ploeg achter een koppel van een stier en een sneeuwwitte koe, en voortdurend biddend tot Mars en Vesta en de almachtige Jupiter ploegde hij een voor in de aarde om de omtrek van zijn stad te markeren.
Deze voor, het pomerium genoemd, was een heilige grens, een grens tussen twee werelden. Buiten de voor lag het landelijk gebied, het domein van wilde dieren en tijdloze geesten, waar de tijd nauwelijks verstreek. Maar binnen de voor was de lucht veranderd. Er was iets in gang gezet. Romulus kon het met zijn sterfelijke ogen niet echt zien, maar met zijn goddelijke afstamming voelde hij het misschien: het ontspruiten van duizenden vertakkende mogelijkheden, van alles wat Rome ooit zou zijn.
Op dit moment in het verhaal, bij de schepping, duikt Remus weer op. Hij ziet de aarden wal die langs de heilige grens van de stad opgeworpen wordt, lacht minachtend en klimt probleemloos over de half voltooide defensielinie van Rome. Een moment later gaat Remus neer. Volgens sommigen deelde een van Romulus’ mannen de klap uit, anderen zeggen dat Romulus zelf de hersenen van zijn broer met een spade insloeg. Tweelingbroer doodt tweelingbroer. En Romulus, nu alleen, rechtvaardigt de moord onverzettelijk:
‘Zo zal het voortaan elke vijand vergaan die mijn muur passeert.’
Boek: Rome: Eeuwige stad – Ferdinand Addis
Enkele misverstanden over de stichting van Rome