Dark
Light

Roofkunst voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog

9 minuten leestijd
Eisenhower, Bradley en Patton inspecteren op 12 april 1945 schilderijen in de zoutmijn van Merkers (Bron: U.S. National Archives)
Eisenhower, Bradley en Patton inspecteren op 12 april 1945 schilderijen in de zoutmijn van Merkers (Bron: U.S. National Archives)
In de zomer van 2017 organiseerde de Ter Borch Stichting in Deventer een grote tentoonstelling over roofkunst. De expositie vertelde over joodse kunsthandelaars en particulieren van wie kunstwerken in Duitse handen terecht waren gekomen. Dit gebeurde door al dan niet gedwongen verkoop, maar vaak ook door georganiseerde roof. De kunstwerken komen uit de rijkscollectie en uit Nederlandse musea. Ook enkele families geven hun met succes geclaimde werk voor deze bijzondere gelegenheid in bruikleen. Onderstaand artikel werd naar aanleiding van deze tentoonstelling aangeleverd door de stichting.


Roofkunst

Al zo’n twintig jaar bestaat er wereldwijd enorme belangstelling voor tijdens de Tweede Wereldoorlog geroofde kunst. Die interesse wordt gevoed door de aandacht van de media en heeft internationaal een stortvloed aan publicaties opgeleverd. Ook in Nederland is er al veel aandacht voor het onderwerp geweest. De tentoonstelling Roofkunst voor, tijdens en na WOII richt zich op de exodus van kunstwerken in de jaren 1940-1945, maar ook op de periodes ervoor en erna.

Bloeiende kunsthandel voor de oorlog

Amsterdam was voor de oorlog een internationaal centrum van de kunsthandel. Ook op andere plekken in Nederland waren gerenommeerde firma’s gevestigd, zoals in Den Haag, maar ook in Dieren en Lochem. Sinds de financiële crisis van 1929 konden handelaren volop voordelig inkopen, maar het was niet zo makkelijk om het werk ook weer aan de man te brengen. Handelaren die voldoende eigen kapitaal hadden, konden grote voorraden opbouwen. Aan de top stond de firma Goudstikker, die behalve Nederlandse schilderijen van topkwaliteit ook internationale – vooral Italiaanse – kunstwerken verhandelde.

Veel handelaren en verzamelaars waren van joodse afkomst. Een aantal van hen was voor de oorlog vanuit Duitsland en Oostenrijk naar Nederland gekomen, sommigen al vóór Hitlers machtsovername, anderen als vluchtelingen na 1933.

De kunstmarkt na de bezetting

Al direct na de bezetting bleek dat de Duitsers grote belangstelling hadden voor het kopen van kunstwerken. De kunstprijzen stegen explosief. Vele handelaren verkochten kunstwerken aan de Duitsers. Ook particuliere eigenaren werden door de stijgende prijzen verleid om werken te verkopen, vaak ook aan de Duitsers. Opvallend is een nieuwe trend: interesse in negentiende-eeuwse Nederlandse kunst, die voor de oorlog weinig kostte en niet erg populair was: stadsgezichten, landschappen, marines en dierstukken.

Tienduizenden kunstwerken verdwenen in de jaren 1940-1945 over de Duits-Nederlandse grens. Een deel daarvan kwam door roof, confiscatie en plundering in Duitse handen, een deel door handel. Tijdens de Duitse bezetting had de Nederlandse regering in ballingschap bepaald dat alle verkopen aan de Duitse bezetters onwettig waren.

Joodse handelaren

Kunstkenner Jacques Goudstikker leidde de meest toonaangevende kunsthandel van Nederland en hield internationaal grote tentoonstellingen. Hij wist in de meidagen van 1940 met vrouw en kind over zee te vluchten. Hijzelf kwam tijdens deze vlucht om. (foto: Stadsarchief Amsterdam)
Kunstkenner Jacques Goudstikker leidde de meest toonaangevende kunsthandel van Nederland en hield internationaal grote tentoonstellingen. Hij wist in de meidagen van 1940 met vrouw en kind over zee te vluchten. Hijzelf kwam tijdens deze vlucht om. (foto: Stadsarchief Amsterdam)
Hoewel de Duitsers na de inval in Nederland op 10 mei 1940 geruime tijd hebben gewacht met scherpe anti-joodse maatregelen, voelden sommige handelaren en verzamelaars zich al vanaf de inval – terecht – bedreigd. Kunsthandelaar Jacques Goudstikker besloot al tijdens de eerste oorlogsdagen om met vrouw en kind het land te ontvluchten. Hij viel tijdens de overtocht naar Engeland in het ruim van het verduisterde schip en kwam om het leven.

Medewerkers van zijn firma verkochten de kunstwerken aan veldmaarschalk Hermann Göring. Daarna werd de kunsthandel voortgezet door de Duitse bankier Alois Miedl. Deze vulde de verkoopvoorraad weer aan door vele kunstwerken te kopen bij collega-kunsthandelaren, vooral bij de firma Katz in Dieren.

Enkele joodse handelaren, zoals Katz, Houthakker en Nijstad, verkochten hun zaak tijdig aan vertrouwde niet-joodse relaties. Zo voorkwamen ze dat hun bedrijf werd opgeheven of onder toezicht van een Duitse manager, een Verwalter geplaatst, het lot dat de overige joodse kunsthandels vanaf 1941 trof. Zo raakten joodse eigenaren de controle over hun eigen bedrijf kwijt en verdwenen de opbrengsten naar de beheerders en de Duitse autoriteiten. Vele joodse kunst- en antiekhandels zijn uiteindelijk ook gesloten en veel van de eigenaren en hun familieleden zijn in de vernietigingskampen om het leven gebracht.

Joodse verzamelaars

Ook onder de joodse verzamelaars waren er enkele die de dreiging al tijdig voorvoelden. Vooral onder de mensen die in de jaren dertig uit Duitsland naar Nederland waren uitgeweken, waren er een aantal voor de bezetting verder waren gevlucht naar Engeland of Amerika. Daarbij bleven soms hun kunstwerken in Nederland achter. Wanneer de Duitsers de bezittingen van vluchtelingen konden opsporen, werden deze als vijandelijk vermogen in beslag genomen. Ook konden de bezetters de hand leggen op collecties van al voor de bezetting overleden eigenaren, zoals de verzameling van Fritz Mannheimer, een in 1939 overleden bankier.

In 1940 kwamen ook kunstwerken op de markt doordat de eigenaren direct na de Duitse inval zelfmoord pleegden. Andere verzamelaars besloten hun collecties of stukken daarvan te verkopen om aan geld te komen om te kunnen vluchten. Uiteindelijk werden vele collecties door de Duitsers in beslag genomen doordat Joden hun bezittingen, van schilderijen tot tafelzilver, moesten inleveren bij de Liro-bank aan de Sarphatistraat in Amsterdam. Uit de bij de Liro-bank ingeleverde werken maakten Duitse inkopers meestal een eerste keuze. De rest werd via veilinghuizen verkocht.

Het ging niet alleen om waardevolle verzamelingen, maar juist vaak ook om enkele kunstwerken van -in die tijd- beperkte waarde, die deel uitmaakten van de inboedel van de eigenaar. Die inboedels werden na het wegvoeren van joodse families systematisch door de Duitsers leeggehaald.

Het zwartleren zakboekje van J. Goudstikker. Na de oorlog van cruciaal belang bij het in kaart brengen van zijn kunstbezit. Bron: Stadsarchief Amsterdam
Het zwartleren zakboekje van J. Goudstikker. Na de oorlog van cruciaal belang bij het in kaart brengen van zijn kunstbezit. Bron: Stadsarchief Amsterdam

Hitler en Göring

Veel kunstwerken die in de oorlogsjaren naar Duitsland gingen waren bestemd voor het Führermuseum, dat in Linz moest verrijzen, in de buurt van Hitlers geboorteplek. Dit museum, dat nooit verwezenlijkt werd, moest alle andere musea in de wereld in de schaduw stellen. Hitler had medewerkers die de museumverzameling verzamelden en beheerden. Hoewel Hitler zich sterk identificeerde met het museumproject waren zijn inbreng en smaak van ondergeschikt belang bij de opbouw van de verzameling.

De tweede grote nazi-verzameling was de privécollectie van veldmaarschalk Hermann Göring. In tegenstelling tot Hitler was Göring een aartsverzamelaar met een duidelijk eigen smaak. Hij zocht zelf veel van zijn collectie uit en kocht zelf werken.

In het begin van de Nederlandse bezetting kocht hij de hele voorraad van de firma Goudstikker. Daarna ging een voor hem minder aantrekkelijk deel weer terug naar de inmiddels door Miedl overgenomen kunsthandel. Ook Göring had zijn eigen inkopers. De concurrentie tussen de kooplust van het Führermuseum en die van Göring was zo heftig dat de kunstprijzen er sterk door werden opgedreven.

In navolging van Hitler en Göring begonnen Duitse bestuurders en militairen in Nederland hun eigen kleinere verzamelingen te vormen. Ook de Duitse musea breidden hun collecties in de oorlog aanzienlijk uit.

Monuments Men
Monuments Men

Monuments Men

Al tijdens de oorlog maakten de geallieerden afspraken over de kunstwerken die naar Duitsland waren afgevoerd. Deze moesten terug naar de landen waar ze vandaan gekomen waren. Daarbij werd expliciet gesteld dat de werken moesten worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren. De Amerikanen richtten hiervoor een speciale internationale eenheid op, de Monuments, Fine Arts, and Archives (MFAA): de Monuments Men. In Nederland was de zorg voor de recuperatie toevertrouwd aan de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK).

In juli 1945 vaardigde het Militair Gezag een verordening uit: ieder die betrokken was bij vrijwillige of onvrijwillige overdracht van kunstwerken aan de Duitsers, moest daarvan aangifte doen. Natuurlijk gaf dat een incompleet beeld, vooral doordat vele vroegere eigenaren in de oorlog waren omgekomen. Aan de hand van administratieve gegevens van Duitse roof-instanties, zoals de Liro-bank en de verkoopboeken van kunsthandels als Goudstikker, vulde de SNK deze aangiften aan. Zo ontstond uiteindelijk een berg van tienduizenden formulieren, waarmee de SNK in Duitsland kunstwerken kon opeisen.

Moeizame teruggave

Wie tijdens de bezetting onvrijwillig werken was kwijtgeraakt, kon dit werk bij de SNK claimen. Veel eigenaren en hun erfgenamen maakten daarvan gebruik, maar lang niet altijd met succes. Het restitutiebeleid van de SNK is steeds zeer restrictief geweest.

In de eerste vijf jaren na de oorlog duizenden kunstwerken aan de voormalige eigenaren of hun erven teruggegeven. In 1951 vond men het dat het werk gedaan was en werd de SNK opgeheven. De bij de taakopvolger van de SNK overgebleven kunstwerken die men interessant vond, werden overgedragen aan het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om de museale collecties te verrijken en Nederlandse openbare gebouwen aan te kleden. De resterende kunstwerken werden geveild en de opbrengsten vloeiden in de staatskas.

In de herfst van 1940 stond de Duitse museumdirecteur Hans Posse voor de deur van de joodse kunsthandel Katz in Dieren. Hij kocht regelmatig werk bij deze kunsthandel, wat de familie tijdelijke bescherming bood. Posse was verantwoordelijk voor de inrichting van een nog te bouwen Führermuseum in Linz. Hitler had een staf van kunstkenners die -vaak door gedwongen verkoop- kunst insloegen voor dit nooit gerealiseerde museum. (foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)
In de herfst van 1940 stond de Duitse museumdirecteur Hans Posse voor de deur van de joodse kunsthandel Katz in Dieren. Hij kocht regelmatig werk bij deze kunsthandel, wat de familie tijdelijke bescherming bood. Posse was verantwoordelijk voor de inrichting van een nog te bouwen Führermuseum in Linz. Hitler had een staf van kunstkenners die -vaak door gedwongen verkoop- kunst insloegen voor dit nooit gerealiseerde museum. (foto: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed)

Hernieuwd restitutiebeleid

Onder invloed van de toenemende internationale belangstelling voor de onopgeloste gevolgen van de Tweede Wereldoorlog, werd ook in Nederland vanaf 1997 opnieuw aandacht besteed aan de kunstroof en aan de nog door de Nederlandse overheid beheerde kunstwerken die na de oorlog uit Duitsland werden gerecupereerd. Een eerste onderzoek leidde in 1998 tot de conclusie dat het oude restitutiebeleid naar moderne rechtsopvattingen veel te bekrompen was geweest en dat er nog duidelijk stukken in de zogenaamde NK-collectie waren, die voor restitutie in aanmerking zouden kunnen komen.

De gehele NK-collectie, die nog bijna 5.000 werken omvatte, werd door het daartoe opgerichte Bureau Herkomst Gezocht opnieuw op herkomst onderzocht. Er konden nu digitale bronnen en databases worden gebruikt. Er volgde een speurtocht naar de erfgenamen van de vroegere eigenaren om te kijken of die nog iets aan de verzamelde informatie konden toevoegen.

Eind jaren negentig werd een nieuw, menselijker restitutiebeleid ontworpen. Dit gebeurde op basis van aanbevelingen van de Commissie Herkomst gezocht onder aanvoering van Rudi Ekkart. Zij adviseerden dat de staat meer en actiever onderzoek moest doen om de ‘de waas van geheimzinnigheid’ die de NK-collectie omhulde weg te nemen en om optimale behandeling van individuele vragen van potentiële vroegere eigenaars of hun nabestaanden te kunnen garanderen.

De Restitutiecommissie die werd vormgegeven op basis van de “fair and just solution” gedachte uit de “Washington Principles”, moest adviseren over alle claims die op stukken uit de NK-collectie zouden worden ingediend. Dit vernieuwde beleid leidde tot vele tientallen restituties, waaronder omvangrijke en spectaculaire teruggaven als die van werken uit de collectie van Friedrich Gutmann en van schilderijen van Kunsthandel Goudstikker. Vooral zaak Goudstikker trok wereldwijde belangstelling.

Intussen breidde het onderzoek, dat aanvankelijk specifiek op de NK-collectie was gericht, zich uit tot andere museale verzamelingen. Gekeken werd of zich daarin tijdens of na het naziregime verworven kunstwerken bevinden, die mogelijk door roof, confiscatie of gedwongen verkoop uit het bezit van hun oorspronkelijke eigenaren waren geraakt. Nog steeds dienen zich nieuwe zaken aan doordat er nieuwe gegevens tevoorschijn komen.

Dit ontroerende schilderij komt uit de handelsvoorraad van Jacques Goudstikker. Het werk werd na diens vlucht gekocht door Hermann Göring voor zijn grote kunstcollectie. Na de oorlog brachten de Amerikanen dit werk naar Nederland. Pas in 2006 werd het werk met 201 andere kunstwerken overgedragen aan de erven Goudstikker. Zij schonken dit schilderij als hoffelijk gebaar aan de Nederlandse staat. Het is nu te zien in Museum Gouda, waar het al die jaren had gehangen. (foto: Museum Gouda)
Dit ontroerende schilderij komt uit de handelsvoorraad van Jacques Goudstikker. Het werk werd na diens vlucht gekocht door Hermann Göring voor zijn grote kunstcollectie. Na de oorlog brachten de Amerikanen dit werk naar Nederland. Pas in 2006 werd het werk met 201 andere kunstwerken overgedragen aan de erven Goudstikker. Zij schonken dit schilderij als hoffelijk gebaar aan de Nederlandse staat. Het is nu te zien in Museum Gouda, waar het al die jaren had gehangen. (foto: Museum Gouda)

Tentoonstelling Roofkunst

De tentoonstelling markeert het moment dat de Nederlandse Staat haar teruggavebeleid een nieuwe vorm gaat geven. In de loop van dit jaar zullen alle voorlichtings- en onderzoekstaken ondergebracht worden bij een nieuw en onafhankelijk Expertisecentrum Oorlogskunst Tweede Wereldoorlog. Dit centrum gaat niet alleen onderzoek verrichten voor de Restitutiecommissie, maar ook voor de indiener van een claim op een kunstwerk en de huidige bezitter daarvan.

De tentoonstelling vertelt aan de hand van meer dan 60 uit Duitsland teruggehaalde, Oude Meesters het ongemakkelijke verhaal van een staat die tot eind jaren negentig meer geïnteresseerd was in de kunstwerken zelf dan in het vinden van de rechtmatige eigenaren, maar ook van de inspanning die sindsdien wordt gedaan om dit onrecht te keren.

De getoonde werken komen uit de collectie van het rijk, uit musea en van particulieren. Daarbij zijn ook werken waarvan men de eigenaar bijna driekwart eeuw na de start van teruggave nog niet heeft kunnen traceren.

Samensteller van de expositie is prof. dr. Rudi Ekkart. Sinds 1997 heeft hij als voorzitter van de Commissie Herkomst Gezocht leiding gegeven aan het onderzoek naar de eigenaren van in de Tweede Wereldoorlog geroofde kunstwerken. Onderzoekster drs. Eelke Muller treedt op als co-curator. Er zal een publicatie bij de tentoonstelling verschijnen. Als tentoonstellingslocatie is gekozen voor de pas gerestaureerde en voor dit doel geklimatiseerde twaalfde-eeuwse Bergkerk in Deventer.

Boek: De plunderaars – De nazi-obsessie met kunst

×