Guarani: het donkere bos
Ruim vijfhonderd jaar geleden was het land dat nu Brazilië heet voor het grootste deel bedekt met oerwoud en het werd bewoond door zo’n tweeduizend verschillende inheemse volken. Zij jaagden en visten en gebruikten bladeren, takken, bloemen, wortels, sap en schors om voedsel, drank en medicijnen van te maken. En voor bouwmaterialen, potten, lepels en andere gebruiksvoorwerpen. Zij zagen zichzelf als onderdeel van de natuur en waren spiritueel diep verbonden met hun habitat. Deze volken leefden niet alleen in, maar ook met hun omgeving. Toen de Portugezen in Brazilië neerstreken, veranderde het leven van de inheemsen drastisch: ontdekkingsreiziger en zeevaarder Pedro Álvares Cabral was in april 1500 de eerste die in het immense land voet aan wal zette. Hij deed dat per ongeluk, want hij wilde met zijn dertien zeilschepen vanuit Portugal naar India, dat net was ontdekt door Vasco da Gama en waar veel specerijen te halen waren. De wind blies hem echter de verkeerde kant op, zodat hij in Brazilië aan land kwam in een baai die hij Porto Seguro noemde – ‘Veilige Haven’.
In zijn boek Geschiedenis van Portugal en van de Portugezen overzee schrijft docent en schrijver Arnold van Wickeren dat Cabral en zijn mannen een week in de baai bleven en er dagelijks Tupi-Guarani kwamen kijken naar de vreemdelingen. Een van de scheepslieden aan boord, Pêro Vaz de Caminha, maakte namens het Portugese koningshuis een officieel verslag van de reis. Hij schreef dat hij onder de indruk was van de vreedzaamheid van de inheemsen en dat het hem raakte dat ze naakt waren. Hij vond dat hun naaktheid onschuld uitdrukte, net als bij Adam en Eva.
De rijkdommen die Cabral en zijn mannen hoopten te vinden vielen tegen, want er waren geen ivoor of specerijen, zoals in Afrika en Azië. Om niet met lege handen thuis te komen, namen de zeelui wat hout mee van de tien tot vijftien meter hoge zogeheten Brazilië houtbomen, de Pau Brasil, (Caesalpinia echinata). Het hout was kostbaarder dan ze dachten, want het bleek uitermate geschikt om strijkstokken voor snaarinstrumenten van te fabriceren en van de kern van de boom werd verf gemaakt. De inheemsen en Portugezen ruilden jarenlang bomen tegen ijzeren messen en bijlen – de inheemsen maakten hun bijlen nog van hoorn of steen en waren dol op het ijzer van de Portugezen.
Een halve eeuw later begon de grote annexatie van het land en de uitbuiting van inheemsen; de Portugezen kapten enorme hoeveelheden bos, begonnen daar hun suikerrietplantages en dwongen inheemsen er als slaaf te werken. Was er een tekort aan slaven, dan werden zij gekocht van de zogenoemde bandeirantes die voornamelijk mestiezen waren – nakomelingen van een Portugese vader en een inheemse moeder. Bandeirante betekent letterlijk vlagplanter, een benaming die voortkomt uit het ritueel om tijdens gewapende veldtochten tegen inheemse volken vlaggen te planten als een gebied was veroverd. Op hun veldtochten ontdekten de bandeirantes soms ook goudmijnen, maar zij trokken vooral van dorp naar dorp, brandden daar de boel plat en namen de inheemse inwoners mee om hen als slaaf te verkopen. Wie zich verzette of niet wilde werken op de plantages werd vermoord.
De inheemsen stierven bij bosjes aan Europese ziektes als de pokken, griep en mazelen, ze bezweken omdat het werk voor hen te zwaar was of ze maakten zelf een einde aan hun miserabele leven op de plantages. Nu wonen er nog ongeveer driehonderd inheemse volken in bijna zevenhonderd speciale territoria. Hiervan liggen 98,5 procent in het Amazonegebied en daar leeft de helft van de volken. De andere helft moet het doen met de luttele 1,5 procent die overblijft en meestal in bossen of aan rivieren ligt, zoals de paar stukjes hier langs deze weg bij Santa Cruz met dorpen van het inheemse volk de Tupikinim en de Guarani.
Angolezen: de vriendelijke vallei
(…..) Tussen 1501 en 1866 werden 12,5 miljoen Afrikanen als slaven naar Noord,- Midden- en Zuid-Amerika en de Caribische Eilanden gedeporteerd. Bijna de helft ging naar Brazilië. Volgens de website Slavevoyages van de Emory Universiteit in Atlanta overleefden van de 12,5 miljoen mensen, 10,5 miljoen de tocht over zee. De rest stierf onderweg.
Europese kolonisten hadden over het algemeen graag Afrikaanse slaven in hun overzeese gebieden omdat zij niet snel zouden weglopen; zij hadden geen idee waar ze naar toe moesten of hoe ze moesten overleven in de nieuwe omgeving. In het boek The rise of African slavery in the Americas geeft historicus David Eltis een andere invalshoek: Hij meent dat Afrikanen werden ingezet aangezien zij geen christen waren. Volgens hem was het goedkoper geweest om eigen Europese mensen, en dan met name gemarginaliseerden als landlopers en gevangenen naar de koloniën te sturen, maar religie zou daar een stokje voor hebben gestoken – een christen mocht je niet tot slaaf maken.
De Portugezen brachten rond 1539 de eerste Afrikaanse slaven naar Brazilië om er te werken op suiker-, tabak- en katoenplantages. Ze vervingen inheemse slaven die door Europese ziektes, geweld en zwaar werk gedecimeerd waren. De kolonisator meende dat Afrikanen sterker zouden zijn. Vanaf 1570 was het bovendien officieel niet toegestaan om in Brazilië inheemse slaven te gebruiken: de Spanjaarden hadden het in 1543 al verboden en toen Portugal werd samengevoegd met Spanje tot de Iberische Unie, moesten ook de Portugezen er mee stoppen. Volgens het artikel ‘The land rights of indigenous and traditional peoples in Brazil and Australia’ van de onderzoekers Márcia Dieguez Leuzinger en Kylie Lyngard was er geen controle op dat verbod en dwongen plantage-eigenaren, die geen geld hadden om Afrikaanse slaven te kopen, nog vele tientallen jaren inheemsen om voor hen te werken.
De slaven voor Brazilië werden door Portugal uit hun eigen Afrikaanse kolonies gehaald. Eerst kwamen ze uit westelijk Afrika waar ze werden ingescheept in de haven van Elmina, in het huidige Ghana. De overtocht voerde hen naar de Braziliaanse stad Salvador de Bahia in de provincie Bahia. Daar is hun cultuur tot op de dag van vandaag nog diepgeworteld in eten, kleding, muziek en religies. Het behoud van de eigen cultuur is ontstaan doordat Afrikanen die als tolk vanuit Brazilië aan boord meevoeren naar west Afrika kennis, instrumenten, kruiden, talismannen en andere voorwerpen voor religieuze uitingen mee terug namen. De Aguda, een gemeenschap van Afrikanen die naar aanleiding van een opstand in Bahia in 1835 terug naar west Afrika werden gedeporteerd en handel dreven tussen Brazilië en west Afrika, drukte ook een stempel op de Afro-Braziliaanse cultuur in Bahia. De Aguda bestonden vooral uit Yoruba en Haussa.
Na enkele jaren haalden de Portugezen ook slaven uit zuidwest Afrika, uit de huidige Democratische Republiek Kongo en Angola. Zij werden verscheept via Benguela, Luanda en Cabinda. In deze havens woonden Afrikanen die Portugees hadden geleerd, dus hoefden er geen tolken mee.
In 1690 werd de slavenhandel naar Brazilië opgeschroefd door de vondst van diamant- en goudmijnen en rond 1830, toen Brazilië begon met het verbouwen van koffie, moesten er weer meer slaven komen. Twintig jaar later stopte Brazilië met het deporteren van slaven uit Afrika. In andere landen was de Transatlantische slavenhandel allang verboden; in Groot-Brittannië in 1807, in Nederland in 1814 en in de VS in 1865.
De slaven in Espírito Santo werden eerst gebruikt voor de verbouw van suiker en toen het drinken van koffie in de mode raakte, moesten zij op de koffieplantages aan de slag. Rond 1550 zetten zij voor het eerst voet aan wal in de haven van Vitória. De meesten waren weggerukt uit hun dorpen in zuidwest Afrika en Mozambique. In Brazilië werden ze allemaal steevast als ‘Angolees’ bestempeld, ongeacht hun werkelijke afkomst.
Zeeuwen: Sombere bergen
(….) Tussen 1858 en 1862 emigreerden 231 West-Zeeuws-Vlamingen naar het gehucht Holanda in de Braziliaanse deelstaat Espírito Santo. Brazilië maakte serieus werk van het ronselen van immigranten en zette daarvoor een speciale overheidsorganisatie op, de ACC (Associação Central de Colonização), dat samenwerkte met buitenlandse handelaren en emigratiekantoren in Europa. De ACC ronselde mensen in dorpen. Wie wilde gaan, kreeg voorlopig onderdak in de Europese havens waarvandaan de boten vertrokken. De organisatie regelde de overtocht en deelde contracten uit voor het stuk land dat de migranten zouden krijgen in het beloofde land.
Vanuit de dorpen in West-Zeeuws-Vlaanderen vertrokken armlastige landarbeiders met grote gezinnen die zich vaak verplaatsten voor hun werk en gewend waren aan verhuizingen. Sommigen hadden buitenechtelijke kinderen of vluchtten omdat ze gezocht werden voor diefstal. De ronselaars van de ACC boden hen een contract aan vol beloftes, zoals een huis, kippen en landbouwgrond van 4500 vierkante braça (1 braça is 2,2 meter) met koffiestruiken en maïs-, bonen- en maniokplanten. De landarbeiders zouden landeigenaren worden en dat leek deze Zeeuwen zo’n prachtig vooruitzicht dat ze met hun grote kinderschaar, zaai- en plantgoed, honderd kilo spullen per volwassene en vijftig kilo per kind op ezelwagens klommen en naar Antwerpen togen. Daar wachtten zij op het zeilschip dat hen naar Rio de Janeiro zou brengen. In Antwerpen verbleven zij in voor hen gereserveerde gebouwen die werden uitgebaat door mannen die centen aan hen wilden verdienen en bijvoorbeeld het water op rantsoen zetten, zodat ze meer bier en alcohol konden verkopen.
De overtocht duurde tussen de zestig en tachtig dagen. De migranten zaten dicht op elkaar gepakt op een tussendek en velen waren zeeziek. Bij slecht weer gingen de luiken dicht, zodat er amper frisse lucht was. En zodra het warm werd, braken diarree en buikgriep uit. Onderweg stierven vooral pasgeboren baby’s.
In Rio de Janeiro aangekomen namen zij de boot naar Vitória, waarvandaan zij in zestien meter lange kano’s stapten voor een tocht over de rivier Santa Maria da Vitória. Aan het einde van de dag stopten ze bij Barra de Mangaraí, sliepen in de kano’s en liepen vroeg in de ochtend de laatste twintig kilometer naar het dorp dat de overheid ‘Holanda’ had genoemd – dorpen werden vernoemd naar de plaats of het land waar migranten vandaan kwamen. In de buurt van Holanda zijn ook een Luxembourg en een Tirol te vinden.
Het beloofde land voor de Zeeuwen lag in een smal, overwoekerd dal tussen met bomen en struiken dichtbegroeide bergen. Er waren amper wegen of paden in het dal. De aan hen toegewezen stukken landbouwgrond bevonden zich voor een deel op de schuine berghellingen, daar konden ze bijna niks mee. Akkers die wel op maainiveau lagen waren rotsig en er stonden geen koffiestruiken en maïs-, bonen- en maniokplanten, zoals was toegezegd. De huizen bleken kleine hutten te zijn van boomstammen en palmbladeren.
De Zeeuwen togen aan het werk, er was geen weg terug. Met hak- en kapmessen gingen ze struiken en slingerplanten te lijf, kapten bomen, strooiden as van verbrand hout op de aarde om het vruchtbaar te maken en bouwden huizen van gerooide bomen. De uit het moederland meegenomen zaden sloegen amper aan; de stenige grond in Holanda die door het kappen vrijkwam, had geen enkele overeenkomst met de vette Zeeuwse klei. De plattelanders van de kleigrond en de onmetelijke open velden moesten tussen de donkere bergen wonen en zien te overleven. De meesten kregen nooit genoeg voedsel van hun eigen akkers en werkten ook op omringende plantages.
Boek: Smeltkroes Brazilië – Mary-Ann Sandifort
Ook interessant: Geen paradijs. De Nederlandse emigratie naar Zuid-Amerika, 1858-1940
…of: Het einde van het Nederlandse tijdperk in Brazilië