In de negentiende eeuw kwam de industrialisatie op gang. Daardoor veranderde Nederland in snel tempo en niet alleen ten goede. De ‘sociale kwestie’ werd een belangrijk probleem.
Toen Nederland in de negentiende eeuw een industrieland werd, werd ook de fabrieksarbeider geboren. Die werkte dagelijks veertien uur in gevaarlijke, smerige fabrieken en kreeg daarvoor slecht betaald. Wie een ongeluk kreeg, of door zijn baas werd ontslagen, was de klos: uitkeringen bestonden nog niet. Kinderen werkten mee, vaak net zo hard als hun ouders.
Woningnood en krotten
Ook thuis hadden de arbeiders het zwaar. De komst van de industrie had veel mensen naar de steden gelokt, met woningnood tot gevolg. Gezinnen woonden in kelders en krotten. En door alle ellende grepen veel arbeiders ook nog eens naar de drank.
Aan deze armoedige situatie moest duidelijk iets gebeuren. Vanaf 1866 richtten arbeiders verenigingen op om voor hun belangen op te komen – de eerste vakbonden. Ook veel welgestelde burgers maakten zich zorgen. Zij noemden de problemen van de arbeider ‘de sociale quaestie’. Ruwe manieren en een gebrek aan beschaving van ‘het volk’ hoorden daar volgens hen ook bij.
Kinderarbeid
De bezorgde burgers stichtten verenigingen om prostitutie, drankgebruik en kermisbezoek tegen te gaan en om de arbeiders op te voeden. Zij wilden de sociale kwestie graag helpen oplossen. Een beetje uit mededogen, maar ook een beetje uit angst voor een opstand.
En ook de overheid deed haar best. Verschillende wetten maakten het leven van de arbeider stukje bij beetje wat aangenamer. Zo kwam er een verbod op kinderarbeid (1874), een arbeidswet (1889) tegen uitbuiting, een leerplichtwet (1900) en een woningwet (1901).