In de winter van 1667-1668 en een tweede keer in de zomer van 1669 reisde de steenrijke Toscaanse prins Cosimo de’ Medici (1642-1723) incognito door de Nederlandse Republiek. Hij had ontmoetingen met talrijke vooraanstaande Nederlanders, onder wie Rembrandt van Rijn, Michiel de Ruyter en Constantijn Huygens, en liet daarvan door een volgeling een breedvoerig verslag opstellen.
Het fameuze en gedetailleerde verslag van De Medici is het uitvoerigste en meest beeldende reisverhaal dat een hoogstaande reiziger ooit over Nederland liet maken. Het boek is een vertaling uit het Italiaans, met een inleiding en annotatie van Lodewijk Wagenaar, conservator van het Amsterdams Museum en docent-onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam.
Nederlandse meiden
Cosimo de Medici, hij stamde uit het beroemde De Medici bankiersgeslacht in Florence, was vijfentwintig jaar toen hij naar de Republiek vertrok. Zijn doel was om de Nederlandse kunst, cultuur, het zakenleven, de infrastructuur, de bestuursvorm en het Nederlandse watermanagement te leren kennen, en daarvan – indien mogelijk – te profiteren. In het kielzog van Cosimo, die per koets reisde, volgden deftige begeleiders en een grote personeelsstaf. De enorme stoet leidde tot veel bekijks van nieuwsgierige Hollanders.
Cosimo bezocht in de Republiek onder meer Utrecht (de Domtoren), Amsterdam, Haarlem, Leiden, Delft, Den Haag, Rotterdam, Middelburg en Antwerpen. Op zijn tweede reis bezocht hij deze plekken opnieuw en maakte hij een extra uitstapje naar West-Friesland: Enkhuizen en Stavoren. De Medici, die een slecht huwelijk had, was erg geïnteresseerd in de mooie Hollandse dames en daarom ook erg teleurgesteld dat de – net vernieuwde – Amsterdamse Stadsschouwburg helemaal leeg was toen hij een optreden bijwoonde, want dan kon hij niet naar de Nederlandse meiden gluren. Op de vraag van de directeur wat Cosimo’s wensen waren, had deze geantwoord dat hij “geen poespas” wilde. Dat werd nogal letterlijk opgevat en de directeur besloot de hele Stadsschouwburg voor De Medici te reserveren.
Plannen voor eigen VOC laten varen
Op 22 oktober 1667 vertrok Cosimo uit Florence. In Innsbruck maakte hij een tussenstop bij een tante, bij wie hij een paar dagen logeerde, en daarna zakte hij verder via de Rijn af naar Emmerik bij de grens. De eerste Nederlandse stad die hij aandeed was Arnhem, waar hij op 15 december van dat jaar aankwam.
Tijdens meerdere bezoeken aan Amsterdam was De Medici met name geïnteresseerd in alles wat met de handel en VOC te maken had. Zo bezocht hij graag de VOC-panden en de Admiraliteit. Cosimo had het plan opgevat om in het Italiaanse Livorno een eigen Oost-Indische Compagnie op te richten. Toen in 1672 het Rampjaar plaatsvond en de Republiek platgelopen werd, leek de tijd rijp voor de oprichting van een Italiaanse VOC. Toen echter bleek dat de Republiek en VOC zich snel herstelden en niet de genadeklap hadden gekregen, liet de prins zijn plannen varen (in plaats van handelsschepen…)
Over Amsterdam en het economische en religieuze klimaat daar, schreef het katholieke Toscaanse gezelschap:
“De enorme haven beslaat de halve stad, een woud van masten tot aan het plein van het stadhuis, de plaats war koopwaar geladen wordt, waar een waag is en waar accijns wordt geïnd. De pakhuizen van de Oost-Indische Compagnie verspreiden bij warm weer in de stad zo’n sterke geur dat deze niet te harden is. Er was net een vloot uit Indië aangekomen met mensen die zeiden het vreselijk koud te hebben hoewel het bijzonder warm was. Al degenen die uit Indië komen zijn ongezond, ze zijn er slecht aan toe. De bevolking telt zo’n driehonderdduizend zielen, waaronder vijftigduizend katholieken die in huizen van particulieren hun diensten houden; priesters werken in het geheim, onder jezuïeten zijn zowel broeders als nonnen; bij een sterfgeval moet voor het luiden van klokken betaald worden, zo men dit wil, en ook voor de begrafenis. Het geloof is calvinistisch, dat wil zeggen zonder afbeeldingen. Zelf nemen ze uit een schaal een stukje brood en drinken daarna uit grote schotels Spaanse wijn. de predikant,die tussen hen in zit, geeft de schalen en schotels door, twee mannen in een zwarte jas met cape brengen ze van de tafeluiteinden weer naar het midden, waar de predikant na het breken van het brood een gebed zegt.” (230-231)
Bescheidenheid van De Ruyter en Drees
Interessant en aardig is Cosimo’s observatie van het gedrag van hooggeplaatste figuren die zo nuchter waren als maar kan. Dat gold bijvoorbeeld voor Michiel Adriaenszoon de Ruyter:
“Z.H. [Zijne Hoogheid] heeft grote waardering voor de bescheidenheid die hij in Amsterdam aantrof. Zo zag hij generaal De Ruyter, commandant van de hele zeemacht, als gewoon burger over straat gaan zonder gevolg, soms in gezelschap van zijn vrouw. Toen hij bij Z.H. zijn opwachting kwam maken, had hij ook geen gevolg bij zich en was hij in een eenvoudig kostuum gekleed.” (216)
Deze observatie doet meteen denken aan het al dan niet waargebeurde verhaal van het Mariakaakje-overleg, waarbij Willem Drees twee hoge Amerikaanse vertegenwoordigers thuis uitnodigde en een kopje thee met een Mariakaakje zou hebben voorgeschoteld (in plaats van een staatsbanket). Deze stereotype Hollandse zuinigheid en bescheidenheid had blijkbaar diepe culturele wortels.