Dark
Light

De vervolging van joods Alkmaar

9 minuten leestijd
Duitse militairen keuren kaas op de kaasmarkt van Alkmaar
Duitse militairen keuren kaas op de [RAA, Beeldbank, FO 1011164]
In het recent verschenen boek De vervolging van joods Alkmaar beschrijft archivaris Jan van Baar de levens van 173 inwoners van Alkmaar die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden vermoord. Verhalen van “ongeloof, beklemming en ontreddering”. Van Baar duikt in zijn boek verder in de levens van tientallen overlevenden: de enkelen die de kampen overleefden en zij die door hun gemengde huwelijk of door onderduik de bevrijding meemaakten. Voor Historiek stelde auteur onderstaand fragment samen, een beknopte versie van de inleiding van zijn boek:


Joods Alkmaar

10 mei 1940 – In de vroege ochtend van vrijdag 10 mei 1940 verschenen de eerste Duitse jagers en Heinkel-bommenwerpers boven het vliegveld Bergen. Het land was in oorlog. De volgende dag rolden de eerste treinstellen met evacués uit Amersfoort, Renswoude en Veenendaal het station van Alkmaar binnen. De stad ontving die dagen ruim twintigduizend evacués. Na het vernietigende bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 en de capitulatie van Nederland keerden zij naar hun woonplaatsen terug. Burgemeester Van Kinschot riep de bevolking op rust te betrachten en het oude leven weer op te nemen. Op de 16de mei 1940 trokken de eerste Duitse legerwagens Alkmaar binnen.

De Britse bombardementen op de marinestad Den Helder in de namiddag van 21 juni en in de nacht van 24 op 25 juni 1940 brachten zeshonderd Helderse vluchtelingen naar de stad, waaronder elf joods-Helderse families – in totaal 37 mannen, vrouwen en kinderen. Zij vonden in de meeste gevallen onderdak bij familieleden in Alkmaar. Zij die geen familie in de stad hadden waren op pensions aangewezen.

Anti-joodse maatregelen – Naar voorbeeld van maatregelen in Duitsland zelf traden na twee maanden bezetting de eerste anti-joodse maatregelen in werking. Een meldingsplicht werd ingesteld voor alle joodse vreemdelingen, joden mochten niet langer lid zijn van de Luchtbeschermingsdienst, radiotoestellen, platenspelers en grammofoonplaten van joodse inwoners werden in beslag genomen. In oktober 1940 volgde de ariërverklaring waarbij overheidspersoneel aan moest geven al dan niet van joodse afkomst te zijn. De verklaring leidde tot het ontslag van de drie joodse leerkrachten van het Murmellius Gymnasium, een leraar van de Rijks HBS en twee gemeenteambtenaren. Op 7 februari 1941 dienden ‘personen van geheel of gedeeltelijk joodse bloede’ zich te laten registreren. Eind maart berichtte de gemeente de provincie Noord-Holland dat zich 71 mannen, 76 vrouwen, 22 jongens en 33 meisjes tot en met achttien jaar hadden aangemeld.

Scan van een biografie in het boek: Sientje Bing-Englander en haar zoon Aron Bing
Scan van een biografie in het boek: Sientje Bing-Englander en haar zoon Aron Bing

De stapsgewijze isolatie en uitsluiting kreeg in het voorjaar van 1941 een vervolg toen zwembaden, parken en plantsoenen en openbare gelegenheden voor joden verboden werden verklaard. In de stad verschenen 56 bordjes met het opschrift: ‘Voor Joden verboden’.

Aan het begin van het nieuwe schooljaar 1941-1942 droeg de bezetter de gemeente op alle joodse leerlingen uit het onderwijs te weren. Van de Tesselschadeschool, de Rochdaleschool en de Lindenschool werden twaalf lagere schoolleerlingen verwijderd en negen scholieren werd de toegang tot het middelbaar onderwijs ontzegd. De directie van de Rijks HBS aan de Paardenmarkt schrapte drie leerlingen voor het nieuwe schooljaar.

De laatste grote ingreep voor de wegvoering van de joden uit Alkmaar in maart 1942 betrof de vordering van woningen door de bezetter en de daaropvolgende huisuitzettingen vanaf november 1941. Vijftien huishoudens werden door deze maatregel getroffen.

Het schrijven van de Joodsche Raad – Het was op zaterdag 28 februari 1942 dat een tiental agenten onder leiding van de inspecteur der politie Ten Bensel de Hofstraat binnentrok en tijdens de kerkdienst de deuren van de synagoge opende. Op luide toon gelastte Ten Bensel, hij was lid van de NSB en sympathiseerde openlijk met de Duitsers, de viering te staken. Het gebouw werd ontruimd, de synagoge verzegeld.

Enkele dagen later ontvingen de leden van de joodse gemeente een schrijven van de Joodsche Raad voor Amsterdam, gedateerd 3 maart 1942. In navolging van Zaandam en Hilversum moesten de joden van Alkmaar hun woonplaats per 5 maart 1942 verlaten en onderdak zoeken ‘in een der drie Joodschen wijken’ in Amsterdam.

In de late namiddag van de 3de maart 1942 kwam joods Alkmaar voor het laatst in de synagoge bijeen (hiervoor moest de verzegeling worden verbroken) om de brief van de Joodsche Raad te bespreken. In de aanvullende brief van 5 maart 1942 werd medegedeeld dat er voor de aftocht twee treinen waren gereserveerd, een om 12.13 en een om 14.13 uur.

De dag van de uittocht: 5 maart 1942 – Donderdag 5 maart 1942 was een winterse dag. Het sneeuwde, het vroor vijf graden en er stond een snijdende oostenwind. Op die ochtend stonden er tussen 08.10 en 10.30 uur zo’n vijftig joodse gezinnen, mannen, vrouwen en kinderen, thuis te wachten op de Alkmaarse politie. Bij hun komst werd de bagage gecontroleerd, de huissleutels overgedragen en de woningen verzegeld. Vanuit alle hoeken van de stad stroomden groepjes joden bepakt en bezakt naar de verzamelplek voor het politiebureau op het Kerkplein. Vandaar trok de stoet door de Gasthuisstraat, over de Bergerbrug de Geesterweg op om via het Scharloo en de Stationsweg het station te bereiken.

Abraham de Wolff, de laatste rabbi van Alkmaar
Abraham de Wolff, de laatste rabbi van Alkmaar (Stichting Alkmaarse Synagoge)
Op het afgesproken tijdstip om 14.13 uur zette de trein zich in beweging. Bij vertrek sprak Abraham de Wolff, de laatste rabbi van Alkmaar, de woorden:

‘De straf vanuit de hemel voor deze gebeurtenis kan niet uitblijven.’

Die dag verliet het overgrote deel van de Alkmaarse joden de stad met achterlating van alles wat hun dierbaar was. Naar telling van de politie waren 178 joodse ingezetenen uit Alkmaar vertrokken. Inspecteur Ten Bensel blikte tevreden terug. In zijn eindverslag rapporteerde hij dat de ‘evacuatie’ een vlot verloop had gekend.

Joods Alkmaar in Amsterdam – De vele gedwongen verhuizingen tekenden het beeld van een vervolgd en opgejaagd volk. De brute huisuitzettingen rond de jaarwisseling 1941-1942 waren nog maar een begin. Na de uittocht moest heel joods Alkmaar op zoek naar onderdak in een der ‘joodse wijken’ in Amsterdam. De meeste Alkmaarse joden konden voor de eerste opvang terecht bij familie of kennissen in de hoofdstad.

Veel Alkmaarse joden vonden zelfstandige huisvesting in de Amsterdamse Rivierenbuurt in Amsterdam-Zuid. Hier waren tussen 1917 en 1925 met het Plan Berlage vele koop- en huurwoningen verrezen. Maar in de crisisjaren konden vele huurders de huur niet meer opbrengen of werden de huizen voor veel kopers onbetaalbaar. Met als gevolg: grote leegstand. De Alkmaarse joden, over het algemeen in goeden doen, waren wél in staat de vereiste huur op te brengen.

In juli 1942 brak een nieuwe fase aan. Nu alle joden van Noord-Holland in de ‘joodse wijken’ van Amsterdam waren geconcentreerd, begonnen de wegvoeringen naar het doorgangskamp Westerbork – en vandaar per 15 juli 1942 de massale transporten naar de vernietigingskampen.

De joodse familie Drukker in het Victoriepark, 1933
De joodse familie Drukker in het Victoriepark, 1933 (RAA, Coll-Docu WOII, invnr 126a)
Hulp bij joodse onderduik – Onderduiken werd door de Joodsche Raad afgeraden. Toch trokken heel wat joodse families zich niets aan van dit advies. Zij namen het heft in eigen hand en keken al in een vroeg stadium uit naar mogelijkheden om onder te duiken. Relaties en financiële middelen waren daarbij van doorslaggevende betekenis. Het gezin Drukker was in september 1942 een van de eerste families die met behulp van vrienden onderdoken.

Toen tussen februari en juni 1943 de Sperr-periode ten einde liep en ook de laatste groep ‘onmisbaren’ uit Amsterdam werd weggevoerd, werd over een breed front naar onderduikplekken uitgekeken. Die vraag riep als het ware enige organisatie op. De studenten Jan Hemelrijk en Bob van Amerongen stonden aan de wieg van zo’n fijnmazig netwerk.

Jan en Bob waren twee oud-leerlingen van het Murmellius Gymnasium in Alkmaar. Zij hielpen in februari 1943 de Amsterdamse Louise Snitslaar aan een duikadres bij de journalist Arie Eriks aan de Westerweg. Louise Snitslaar was de eerste joodse onderduiker in de stad. Gaandeweg vormde zich een Alkmaarse afdeling van deze verzetskern die later bekend zou worden als de PP-groep – de PP-groep ontleende haar naam aan de Porgel en Porulan, de fantasiebeesten in het illegaal verschenen gedicht De Blauwbilgorgel van Cees Buddingh.

Westerbork – Met de wegvoering uit Amsterdam, was Kamp Westerbork voor nagenoeg alle Alkmaarse joden die in handen waren gevallen van de bezetter het eindstation in Nederland. En ook hier werd tot de laatste zucht gestreden om een verder transport te voorkomen. Schrijnend waren de pogingen om uit het Kamp ontslagen te worden of om via de Afdeling Emigratie aan een Palestina-certificaat te komen voor uitzending naar het Britse mandaatgebied Palestina.

De ondergedoken Jules Tas op de stroomfiets
De ondergedoken Jules Tas op de stroomfiets (RAA, Beeldbank, FO 1011178)
De Westerbork-transacties waren van een ander kaliber. Want voor de bemiddelde joden in Kamp Westerbork lagen meer wegen open. Lion Hans Frankenberg probeerde een zogeheten Puttkammer-verklaring te bemachtigen voor zijn vrouw en zijn moeder. Tegen betaling van een flinke som geld kon namelijk een Puttkammer-stempel worden verkregen en waren de betalers vrijgesteld van transport. Om onbekende redenen werden de onderhandelingen met Frankenberg gestaakt.

Ook probeerde de familie zich vrij te kopen uit de strafbarak. Zoals alle in onderduik gearresteerde joden zaten de leden van de familie Frankenberg als strafgevallen in Westerbork. De strafgevallen waren doorgaans slecht af en gingen met voorrang op transport. Voor de afkoop van hun Strafgeval moesten zij tweehonderd gouden tientjes neertellen, minstens tweeduizend gulden. Zij werden slachtoffer van bedrog en gingen zonder pardon op transport. Hun levens eindigden in Sobibor.

De afkoop van de Alkmaarse zakkenhandelaar Bram Drukker slaagde wel. Het gezin werd uit de strafbarak ontslagen. Daarna probeerde Drukker voor veel geld ‘een gunstiger transport’ te regelen. De familie ging inderdaad op transport naar ‘het milde kamp’ Theresienstadt, maar na Theresienstadt volgde alsnog transport naar het dodenkamp Auschwitz.

Slachtoffers – Rond de 5de maart 1942 werden 178 joden uit de stad weggevoerd. Op nadere tijdstippen vertrokken nog eens 23 personen gedwongen uit Alkmaar: de zeven zieken die aanvankelijk in de stad mochten blijven, Bloeme Botterman-Vreeland die alsnog naar Amsterdam afreisde, de vier gedetineerden in de Strafgevangenis, de tien opgepakte joodse onderduikers en een passant. In totaal werden er vanaf maart 1942 ten minste 201 joden uit Alkmaar weggevoerd. Op het Namenmonument en in De vervolging van joods Alkmaar hebben 173 namen een plek gekregen:

  • 106 Alkmaarse joden – zij vormen verreweg de grootste groep oorlogsslachtoffers. Van de 106 slachtoffers werden er 94 vermoord in de vernietigingskampen en stierven acht personen onder de Duitse bezetting ‘een natuurlijke dood’ zoals Edmond Henri Hijmans en Johanna van der Hulst-Hagens in Alkmaar; Levi Elzas, Benjamin van der Lijn, Alida Prins, Abraham de Vries en Margaretha Zwaap-Polak als bannelingen in de ‘joodse wijken’ van Amsterdam en Mozes de Jong tijdens zijn onderduik in Beverwijk. Bij het hoofdgetal zijn ook inbegrepen de tweeling Abraham en Jozef Hamburger (zij bleven ingeschreven staan in het bevolkingsregister van Alkmaar en zijn via het Centraal Israëlitisch Krankzinnigengesticht ‘Het Apeldoornsche Bos’ in Apeldoorn weggevoerd en vermoord) en het Amsterdamse echtpaar Jacob en Elisabeth Voorzanger-Lam dat in het Heiloöerbos vergif innam en van wie de vrouw in Heiloo en de man in het Centraal Ziekenhuis van Alkmaar stierf.
  • 34 slachtoffers onder de joods-Helderse evacués met inbegrip van Vrouwtje Prins die in Kamp Westerbork overleed en Meijer Manheim die in Alkmaar een natuurlijke dood stierf.
  • Acht joodse slachtoffers die in de Schermer ondergedoken zaten met inbegrip van de Benedictus Swaab die in West-Graftdijk in onderduik overleed.
  • Tien Duits-joodse vluchtelingen die bij het uitbreken van de oorlog op Alkmaars grondgebied een eigen huishouding voerden zoals Albert Katz, Arnold en Edith Israëls-Arons en hun kinderen Lore Louise en Louis uit de Rippingstraat, de familie Moritz en Leah Arons-Rosenberg en de familie Nathan en Rosa Katz-Aschoff uit de Corfstraat en de weduwe Bertha Eckmann-Goldschmidt.
  • Vier joodse gedetineerden Salomon Lakmaker, Jacob Levie, Arend Meijer Tromp en Meijer Waterman uit de Strafgevangenis van Alkmaar.
  • Tien joodse onderduikers die in Alkmaar zijn opgepakt zoals Rachel Davidson, Marianne Jeannette Engers-Harschel en haar zus Eva de Vries-Harschel, Mozes en Gracia Laus-van den Berg, Isaäc Lopes Cardozo, Sofie Maij-Rechnitz, Richard Heinz Silberberg, Louise Snitslaar en Eva Zeckendorf-Vlessing.
  • De ene joodse passant: Machiel Englander.

De overlevenden – Ten slotte zijn in De Vervolging ruim zestig beschrijvingen opgenomen van hen die de oorlog, de kampen of in onderduik overleefden. Hun geschonden levens staan in twee gescheiden blokken beschreven: de overlevende Alkmaarse stadgenoten en de overlevende joodse mannen, vrouwen en kinderen van buiten Alkmaar die in de stad ondergedoken zaten.

De lijst overlevenden is niet volledig. Er duiken nog steeds gevallen op van joodse onderduik. Het is een terrein waar na de oorlog nauwelijks onderzoek naar is gedaan. De focus was sterk gericht op het georganiseerde verzet en op de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten. Op regionaal niveau was dat niet anders. Pas in de jaren negentig van de vorige eeuw werd ‘joodse onderduik’ een onderwerp in de bladen van de historische verenigingen. En dan nog bleven vele namen onbenoemd.

Wie was de joodse jongen ‘Alfons Vagevuur’ die bij de familie Mul aan de Dwarsweg in de Graftermeer vertoefde?

De vervolging van joods Alkmaar
De vervolging van joods Alkmaar
Wie was het joodse jongetje dat bij de familie Smit in de Frans Halsstraat in Alkmaar verborgen werd gehouden?

Wie was het zesjarige joodse meisje dat Johan en Wilhelmina Muste-van Dok, evacués uit Den Helder, in hun woning in de Kogerpolder, gemeente Graft, verscholen hielden en wier schoentjes ter reparatie bij schoenmaker Heinis in Grootschermer werden aangeboden?

Aan deze gevallen kon geen naam worden verbonden. Niettemin zijn vele verborgen levens in beeld gebracht waarbij, in de gevallen van onderduik, de aandacht is gericht op hun slachtofferschap én op de kleine groep mensen die met gevaar voor eigen leven de moed hebben opgebracht de joodse vervolgden onderdak en verzorging te bieden.

Boek: De vervolging van joods Alkmaar

×