Veel hedendaagse historici die schrijven over het Indonesië-conflict (1945-1950) doen dat onwetenschappelijk, vanuit moralisme en een anti-koloniale ideologie. Ze bedrijven geschiedsvervalsing. Dat is de rode draad in een recent verschenen boek van een groep auteurs die pretendeert wél wetenschappelijk te werk te gaan en wél met juiste feiten te komen.
Jurist Bauke Geersing heeft voor deze bundel vijftien andere auteurs om zich heen verzameld. Drie van de zestien worden aangeduid als Indië-veteraan, van zes anderen wordt hun militaire rang vermeld – op één na b.d., dus gepensioneerd. Die AOW-gerechtigde status geldt voor vrijwel het hele gezelschap: de twee oudsten zijn geboren in 1925, de jongste in 1960.
De schrijvers, meldt Geersing, zijn ‘geselecteerd op hun expertise en op het hanteren van een onafhankelijke, wetenschappelijke werkwijze die recht doet aan het beschrijven van de gebeurtenissen binnen de toenmalige context en de destijds bestaande opvattingen en overtuigingen’. Dat was ook de benadering die Geersing zelf koos in zijn boek Kapitein Raymond Westerling en de Zuid-Celebes-affaire (1946-1947). Voor Historiek wijdde Koos-jan de Jager er een zeer kritische bespreking aan.
Al met al kan de lezer die dit nieuwe boek ter hand neemt dus al iets vermoeden over de tendens van de betogen. Ultrakort samengevat stellen bijna alle auteurs: de hedendaagse historici die schrijven over het Indië-conflict bakken er weinig tot niets van, maar wij weten wel hoe het zit. In Indië, zo valt te lezen, ging het erom…
‘…orde, gezag, vrede en normale economische verhoudingen te herstellen, ook in het belang van de bevolking (…) om het dekolonisatieproces op ordelijke wijze te laten verlopen’.
Dat Nederland zich weer meester wilde maken van de archipel, desnoods met veel geweld, om daarna op Nederlandse voorwaarden te komen tot staatkundige (maar niet economische) dekolonisatie, is een inzicht waarvoor in dit boek geen begrip valt te bespeuren.
De auteurs richten hun pijlen vooral op het onderzoeksprogramma Onafhankelijkheid, Dekolonisatie, Geweld en Oorlog in Indonesië 1945-1949 (ODGOI). Dat is uitgevoerd door (en op initiatief van) de wetenschappelijke instituten NIOD, KITLV en NIMH. In februari 2022 zijn de voornaamste bevindingen gepresenteerd. Van de twaalf boeken naar aanleiding van het project zijn er tot nu toe negen gepubliceerd.
Normaal gesproken is het in een boekbespreking flauw op alle slakken zout te leggen. Maar waar Geersing & Co pretenderen zo’n beetje de waarheid in pacht te hebben, vallen heel wat simpele misslagen toch op. Een kleine greep daaruit:
- Geersing noteert dat na de Japanse capitulatie bij Indonesische verzetsgroepen ‘non-corporatisme’ centraal stond. Geen idee wat dat betekent. Vermoedelijk: non-coöperatie (niet samenwerken met de Britten en de Nederlanders).
- Waar René Hoksbergen schrijft over Cornelis de Houtmans Indië-reis (1596) rept hij over ‘Bantam en andere eilanden’. Bantam was toen een sultanaat en is nu de provincie Banten op West-Java, geen apart eiland.
- Maarten de Jongh Swemer noemt Madoera ‘het eiland ten oosten van Java’. Ten oosten van Java ligt Bali, Madoera/Madura ligt ten noorden (noordoosten zo u wilt) van Oost-Java.
- Charief Brantz noemt de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring ‘proclamasie’. Correct Nederlands is proclamatie, correct Indonesisch proklamasi. De stad Bandoeng/Bandung en garnizoensplaats Tjimahi/Cimahi situeert hij in Midden-Java, maar ze liggen in West-Java. Voorts schrijft hij over ‘de mannen en vrouwen die dit boek hebben samengesteld’. Vrouwen? Alleen het omslagontwerp is van een vrouw.
- Cees Somers situeert Rawagede(h) ‘ten noordoosten van Batavia’. In de Javazee dus? Natuurlijk niet, Rawagede (nu: Balongsari) ligt ten oosten van Batavia/Jakarta.
- Ties Kruize schrijft over ‘de Ambonezen en de Molukkers’, alsof Ambon geen deel zou uitmaken van de Molukken.
Met simpele feitjes gaan de heren geregeld de mist in en toch pretenderen ze het inzake Indië/Indonesië in de jaren 1945-1950 veel beter te weten dan veel historici. Geersing vergelijkt hun missie zelfs met de beroemde open brief ‘J’Accuse!’ (Ik Beschuldig!, 1898) van schrijver Émile Zola over de Dreyfus-affaire.
Van twee bijdragen wekt opname in deze bundel verwondering. Ten eerste de beschouwing De ‘autistische’ dekolonisatiepolitiek van Den Haag van John Jansen van Galen (onder meer ex-Haagse Post en ex-NOS). Hij beschrijft hoe de toenmalige kabinetten (gesteund door parlementaire meerderheden) opereerden vanuit een weinig realistisch beeld van wat er in Indonesië en in de internationale politiek en diplomatie echt aan de hand was. Jansen van Galen haalt niet uit naar vermeend onbekwame historici en media, hij vertelt gewoon een ordentelijk verhaal. Daarmee is hij een vreemde eend in de bijt van verongelijkte andere auteurs.
Dat geldt ook voor Pieter Paulusma. Hij vertelt in het kort over zijn wedervaren als oorlogsvrijwilliger bij de Stoottroepen in Indië en over een veteranenreis. Geen uithalen naar lieden die niet zouden deugen, gewoon een verhaal. Er is een ‘Nawoord van redactie’ voor nodig om Paulusma’s bijdrage binnen de kaders der klaagzangen te trekken.
Van dik hout
Bij de meeste andere auteurs is dat anders, al vallen ook zij in twee categorieën uiteen. Piet Emmer (over de wereldwijde dekolonisatie), Ton Kempenaars (over juridische aspecten van het Indië-conflict), Hans Moll (kritiek op het ODGOI-onderzoek en Rémy Limpachs De brandende kampongs van Generaal Spoor) en Anne Tjepkema (over de veldartillerie en het luchtwapen) wekken de indruk dat met hen misschien nog wel een redelijk debat mogelijk is. Wellicht geldt dat ook voor Cees Somers, althans over zijn bijdragen over de kwesties Pesing en Rawagede.
Maar verder is het in dit boek van dik hout zaagt men planken. In hoofdzaak is de stellingname: aan Indonesische kant deugde vrijwel niets, aan Nederlandse zijde vielen bij het hakken heel soms spaanders, maar was verreweg het meeste welgedaan en goed bedoeld.
Bijkans een categorie apart vormt de bijdrage van Maarten de Jongh Swemer. Bij hem geen enkele distantie, hij identificeert zich voluit met de Nederlanders uit het koloniale verleden, zelfs uit de VOC-tijd. Al op de eerste bladzijde van zijn bijdrage staat vier keer ‘we/wij’ en drie keer ‘ons/onze’. Bijvoorbeeld:
“Zo verdrongen wij hen (de Portugezen, red.) uit de wateren van de Indische Archipel en konden ons toeleggen op de specerijenhandel”.
Hij meent dat de dekolonisatie werd voorgesteld als ‘een vrijheidsstrijd van allen tezamen tegen de Nederlanders’, terwijl het ging om nieuw, ditmaal Javaans, kolonialisme. Moesten ‘onze jongens’ strijden tegen een ‘volksopstand’ tegen het Nederlandse kolonialisme? Nee, stelt hij: “Daar was op de eilanden buiten Java geen enkele reden voor.’’ De Jongh Swemer is kennelijk de toch pittige nationalistische strijd vergeten op Sumatra, Bali en delen van Celebes en Borneo.
Waar hij politiek staat, geeft deze auteur aan als bij zijn kritiek op de veel latere (en inderdaad omstreden) transmigratiepolitiek, die het overbevolkte Java moest ontlasten. Hij spreekt van ‘omvolking’. Die term wordt in Nederland gebezigd door extreem rechts.
De bersiap-periode (eind 1945, begin 1946) komt op diverse plaatsen in de bundel ter sprake. Radicale Indonesische jongeren maakten toen op Java en Sumatra duizenden slachtoffers onder blanke Nederlanders, Indo-Europeanen, Chinezen, Molukkers en Menadonezen. Telkens lezen we dat de Nederlandse krijgsmacht daarop moest reageren. Dus: omdat van Indonesische zijde het initiatief kwam, moest een Nederlandse gewapende reactie volgen.
De auteurs die dat beeld scheppen, gaan voorbij aan een interessante conclusie uit het ODGOI-onderzoek. Namelijk dat (niet zelden gruwelijk) Indonesisch geweld tegen (Indo-)Europeanen en andere minderheden pas losbarstte nádat Britse troepen en in hun kielzog de eerste Nederlandse ambtenaren en militairen op Java en Sumatra waren geland. Dat voedde de – terecht gebleken – verdenking dat Nederland weer de baas wilde spelen. Groepen die ervan werden verdacht daaraan hand- en spandiensten te verlenen (inclusief de Indonesische bestuursadel) kregen het zwaar te verduren.
Excessennota
Ook de ‘Excessennota’ komt uiteraard aan bod. Die is in 1969 door een groepje ambtenaren opgesteld (het leeuwendeel van het werk belandde bij jurist/historicus Cees Fasseur). Daartoe gaf het kabinet opdracht, nadat Indië-veteraan Joop Hueting op de televisie had verteld over oorlogsmisdaden in Indonesië. De politieke crux van de nota was deze zin van premier Piet de Jong:
“De Regering betreurt dat er zich excessen hebben voorgedaan, maar zij handhaaft haar opvatting, dat de krijgsmacht als geheel zich in Indonesië correct heeft gedragen”.
Daarop en op de Excessennota als geheel is veel kritiek gekomen, ook van historici.
Dat zint auteur Geersing allerminst. Historici hebben volgens hem de Excessennota gebagatelliseerd om de weg te banen voor het ODGOI-onderzoek. Dat Fasseur en de zijnen moesten spitten in een enorme archiefberg en toch binnen vier maanden met een resultaat moesten komen is wel een onmogelijke opdracht genoemd. Onzin, stelt Geersing, ze waren met z’n negenen, dus konden ze ‘wel iets tot stand brengen’.
De werkelijkheid vermeldt Fasseur in zijn memoires, Dubbelspoor (2016, pagina 144):
“Alles wat wij konden vinden in die vier maanden werd gedrukt. Maar volledigheid was uitgesloten. Bij de toenmalige gebrekkige ordening van de archieven en de korte tijd die voor het onderzoek was uitgetrokken, was dat onbegonnen werk.”
Geersing laat dat weg en beweert het beter te weten.
De stelling dat de Excessennota slechts het topje van de ijsberg aan Nederlands excessief geweld toont, noemt Geersing ‘een veronderstelling’. Ook hier doet hij precies wat hij anderen op hoge toon verwijt: dingen weglaten. In Dubbelspoor (pagina 145) schrijft Fasseur:
“Alleen de voorvallen die het verder brachten dan het patrouillerapport en een hoger niveau of zelfs de krant bereikten (…) heb ik in de Excessennota kunnen vastleggen. In zoverre onderschreef ik dan ook de mening van Joop Hueting dat deze nota slechts het topje van de ijsberg te zien gaf.”
Bij herhaling duiken in het boek frases op als de ‘beweerde oorlog’, de ‘zelfverklaarde republiek’ en de ‘geproclameerde republiek’. Ofwel: die Republik Indonesia bestond niet echt en van oorlog was geen sprake.
‘Cultuurmarxisten’
In de beschouwing Termen, Stemmen en Perspectieven (30 oktober 2020), waarin onderzoeksleider Frank van Vree ‘enkele uitgangspunten’ van de ODGOI-onderzoekers belicht, staat ook een opmerking over de term ‘oorlog’. Die gebruiken de meeste historici tegenwoordig voor het Indonesië-conflict 1945-1950 (net als destijds achter de schermen diverse Nederlandse politici en diplomaten). “De term ‘oorlog’ wordt dan niet gebruikt in de juridische of volkenrechtelijke betekenis, of als aanduiding voor een gewapend conflict tussen twee algemeen erkende staten’’, aldus Van Vree…
“…maar als een oorlogstoestand waarin de Indonesische en Nederlandse samenlevingen in alle facetten door het gewelddadig conflict werden beïnvloed (…).”
Op de auteurs van deze bundel maakt het geen indruk. Dat door Van Vree geschreven stuk is in hun ogen weer zo’n staaltje van het vermaledijde modernisme in de geschiedbeoefening. Het komt uit de koker van lieden die zijn besmet met ‘cultuurmarxisme’. Die historici ondergraven ‘ieder gevoel van nationale eigenwaarde’, ze zijn zelfs ‘woke’. En dat allemaal uit eigenbelang, want ze willen ‘bekendheid en geld’, geld in elk geval voor mooie onderzoeksopdrachten.
Tegen die besmetting, zo moet de lezer begrijpen uit tal van stukken in dit boek, is er nu gelukkig deze bundel, die tegengas geeft met ‘nieuwe inzichten en nieuwe bevindingen’. Wat de lezer echter aantreft, is hoofdzakelijk oude wijn en of die in nieuwe zakken zit, is maar de vraag. Er zal best een lezersgroep zijn die zich in de vaak verongelijkte betogen kan vinden, maar dat kon wel eens een door de natuurlijke gang der dingen krimpende markt zijn. Om met schrijver Louis Couperus te spreken: ‘Van oude menschen. De dingen, die voorbij gaan’.…
Boek: Het pijnlijke afscheid van de Indische Archipel – Bauke Geersing (red.)