Het eiland Australië
De op dit moment oudste bekende archeologische vindplaats in Australië is een onderkomen onder een rots in Madjedbebe, in Arnhemland in het Australische Noordelijke Territorium. Deze vindplaats stamt van ongeveer 65.000 jaar geleden. Het bleek een schatkamer: er werden meer dan tienduizend artefacten gevonden evenals vele resten van geconsumeerde dieren en planten, en vooral ook veel menselijke overblijfselen, waarvan sommige in graven. Ook bevindt zich hier een weelderige overvloed aan rotskunst, al zijn deze schilderingen van recentere datum.
Deze vindplaats wijst zonder twijfel op de aanwezigheid van sapientes, die zich vervolgens over heel Sahoel hebben verspreid. De oudste sporen van menselijke bewoning in West-Australië gaan terug tot 40.000 jaar geleden. De hypothese is dat Tasmanië zo’n 30.000 jaar geleden werd bevolkt.
De westerse antropologie heeft lange tijd geworsteld om te begrijpen hoe mensen Australië zijn gaan bevolken. Pas onlangs heeft de archeologie zich hierin gemengd: de eerste opgravingen in Madjedbebe vonden plaats in de jaren zeventig. Europeanen weten echter al sinds de zeventiende eeuw van het bestaan van Aboriginals. Van Nederlandse zeevaarders kwamen de eerste – weinig vleiende – beschrijvingen. En weer drong zich dezelfde vraag op als met betrekking tot Amerika: waar kwamen deze mensen toch vandaan? Net als anderhalve eeuw eerder bestond de eerste oplossing uit een simpele reflex: hun menselijkheid ontkennen.
Toen in de negentiende eeuw het lidmaatschap van Aboriginals van de mensenfamilie niet langer kon worden ontkend, al werden ze nog wel helemaal onder aan de racistische hiërarchie geplaatst, rees de vraag van hun doortocht en herkomst. En aangezien men niet wist van de schommelingen in de zeespiegel was die vraag met des te meer mysterie omgeven. Het was natuurlijk ondenkbaar dat de voorouders (‘prehistorische mensen!’) van Aboriginals (‘wilden!’), die dus dubbele minachting verdienden, zich welke zeemansvaardigheid dan ook eigen hadden kunnen maken. Het enige mogelijke antwoord was stom toeval.
Het moest als volgt zijn gebeurd: een storm had een paar individuen meegesleurd van de Javaanse kust, waarna ze zich moesten hebben vastgeklampt aan toevallig voorbijkomend drijfhout en vervolgens ongewild op de Australische kust waren aangespoeld. Alwaar ze zich vervolgens voortplantten. Er werd zelfs gefantaseerd over een theorie dat het alleen was gegaan om een vrouw die reeds zwanger was van een jongen. Oftewel, de Aboriginals zouden nakomelingen zijn van incest. In werkelijkheid blijkt het tegenovergestelde het geval: dat Australië lang geleden werd bevolkt, wijst op een van de oudste historische voorbeelden van mensen die wisten hoe ze de zee moesten bevaren! Misschien dat een in Zuidoost-Azië ruimschoots aanwezige grondstof, bamboe, wel uitstekend geschikt was om lichte vlotten te bouwen.
Vervolgens stortte men zich in een ander verhit debat. Zijn de voorouders van de Aboriginals verantwoordelijk voor het uitsterven van de regionale megafauna? Tussen de 50.000 en 20.000 jaar geleden verdwenen namelijk meerdere grote diersoorten van het toneel. Sinds 50 miljoen jaar kent het fragment van het oude Gondwanaland dat Australië is, een opvallend isolement. De evolutie volgde er zijn eigen weg, zoals fraai wordt geïllustreerd door de buideldieren (Marsupialia). Tegenwoordig meten de grootste kangoeroemannetjes 1,80 meter en wegen ze 85 kilo. De Procoptodon, die meer dan 15.000 jaar geleden is uitgestorven, was een soort kangoeroe die 3 meter kon worden en 240 kilo woog, net als de aan hem verwante Sthenurus.
De huidige wombats, gravende buideldieren, zijn 1 meter lang en 70 centimeter hoog. Een reuzenversie van dit dier, de Diprotodon, had het formaat van een nijlpaard: 3 meter van snuit tot staart, 2 meter schofthoogte en 3 ton schoon aan de haak. Daarmee was hij zo groot, dat hij niet hoefde te vrezen voor de grootste Australische predator die destijds aanwezig was, de buidelleeuw. Maar vanwege zijn gebrekkige wendbaarheid was hij waarschijnlijk een makkelijke prooi voor mensen. Ook leefden er reuzenkoala’s, en vooral vleesetende buideldieren zoals de Thylacoleo, die als ‘leeuw’ te boek staat. Dit roofdier, formaat hyena, stond aan de top van de plaatselijke voedselketen: een superroofdier.
De Australische megafauna bestond daarnaast uit 10 meter lange wurgslangen, varanen en reuzenkrokodillen, evenals enorme vogels die niet konden vliegen, in het bijzonder de Dromornis stirtoni (met een spanwijdte van 3 meter en een gewicht van 500 kilo). Al deze dieren verdwenen ongeveer 45.000 jaar geleden. Dat deze uitstervingsgolf samenviel met de aankomst van mensen is op zijn minst opvallend. De theorie die tegenwoordig het meest wordt onderschreven, wijt dit niet zozeer aan de jacht, als wel aan verstoringen in het natuurlijk evenwicht die door de mens werden veroorzaakt.
Brandcultuur
Deze theorie wordt op overtuigende wijze ondersteund door de conclusies van een onderzoek in het Australische Zuidwesten naar sedimenten uit de laatste 150.000 jaar. Australië was 100.000 jaar geleden veel bosrijker. Dichte bossen dunden uit en werden savannes, en de woestijnen rukten op ten koste van graslandschappen. De belangrijkste oorzaak hiervan is waarschijnlijk de brandcultuur die nog in de negentiende eeuw door de Aboriginals in de praktijk werd gebracht; en zoals de sporen in sedimenten uitwijzen, maakten ook hun voorouders gebruik van deze techniek. Het is een oude en inderdaad effectieve jachttechniek, die er op langere termijn echter wel voor zorgde dat alleen een klein aantal vuurbestendige planten bleef voortbestaan, zoals de eucalyptus. Net als gebeurde in andere ongerepte gebieden waar mensen aankwamen, speelden waarschijnlijk ook de zogenoemde ‘commensalen’, ofwel kostgangers van de mens een rol, en dan vooral ratten, reptielen die eieren roven en/of vogels.
De hernieuwde stijging van de zeespiegel zo’n 15.000 jaar geleden zorgde ervoor dat de populatie, die na aloude migratiestromen in Australië was terechtgekomen, langdurig werd geïsoleerd. ‘Migratiestromen’ in het meervoud inderdaad, want de verspreiding van Homo sapiens moet in meerdere schuifjes hebben plaatsgevonden. De uitzonderlijke diversiteit van de Aboriginal-samenlevingen wijst namelijk op zeer gevarieerde afstammingslijnen, ook al bood pakweg 50.000 jaar aan autonomie zonder gemeenschappelijke structuur alle tijd voor diversificatie.
Vóór het eerste contact met de Europeanen bestond de populatie van Aboriginals uit naar schatting 300.000 tot 750.000 mensen. Dat die uiteen viel in zo’n 500 verschillende talen bewijst genoegzaam het bestaan van minstens evenveel samenlevingen met duidelijk onderscheiden culturen. Op Tasmanië, in het uiterste zuiden, vestigden zich 13.000 jaar geleden mensen. Toen het zeewater vervolgens weer steeg waren deze zuidelijke Aboriginals, die hun vermogen tot zeevaart waren kwijtgeraakt, volkomen geïsoleerd. Na de komst van de Britten in 1803 viel deze populatie, die na de verspreiding van de sapiens waarschijnlijk de meest afgezonderde populatie mensen ter wereld was, ten prooi aan ziekten en geweld.