Dark
Light

De Qing-dynastie in de vroegmoderne tijd

China’s hoogmoed en val
11 minuten leestijd
Vlag van China ten tijde van de Qing-dynastie. De gele kleur staat voor de Mantsjoes
Vlag van China ten tijde van de Qing-dynastie. De gele kleur staat voor de Mantsjoes

Een groot rijk met een eeuwenoude, verfijnde beschaving valt ten prooi aan een halfnomadisch buurvolk, maar beleeft vervolgens een bloeiperiode. Later brengt de aanraking met het Westen juist verval en vernedering. Deze paradox gaat op voor China. Veel Chinezen zien de huidige economische opmars van hun land als terugkeer naar de ‘normale’ verhoudingen: de tijd dat de wereld ontzag en bewondering koesterde jegens het Rijk van het Midden.

Shunzhi (1638-1661
In dit artikel wil ik de laatste bloeiperiode van het keizerlijke China beschrijven, en tevens het omslagpunt aangeven waarop China veranderde van poolster tot speelbal.

Een keizerrijk voor een meisje

Begin zeventiende eeuw riep de stamleider van het halfnomadische volk van de Mantsjoes, Nurhachi (1559-1626) zich uit tot keizer van Mantsjoerije. In 1619 ontketende hij een oorlog tegen grote buur China. Na zijn dood gaf zijn zoon leiding aan legers die China herhaaldelijk trachtten binnen te vallen. Die legers waren goed georganiseerd: verdeeld in divisies met elk een eigen speciale banier en een bijzonder hechte groepsgeest.

In 1644 kregen de Mantsjoes een kans voor open doel. In het Hemelse Rijk was een rebellie uitgebroken tegen de heersende Ming-dynastie. De rebellenleider, een zekere Li Zisheng, had de hoofdstad Beijing al ingenomen. Maar toen bekend werd dat hij de favoriete concubine van een belangrijk generaal uit het keizerlijke leger had geschaakt, wilde deze generaal hem een lesje leren. Hij opende de poorten in de Grote Muur, en nodigde het leger van de Mantsjoes uit om Beijing in te nemen. Dat lieten de Mantsjoes zich geen twee keer zeggen. Binnen korte tijd drong hun gedisciplineerde leger door tot in de Verboden Stad, de keizerlijke residentie. Li Zisheng vluchtte, en de Mantsjoes plaatsten Shunzhi, de zesjarige kleinzoon van Nurhachi, op de vacante drakentroon. Het tijdperk van de Qing (reinheid) was aangebroken.

De vlecht als teken van onderwerping

De Mantsjoes zouden tot 1912 over China regeren. Al die tijd vormden zij een kleine minderheid, nooit meer dan 2 procent van de bevolking. Om het rijk effectief te besturen schakelden zij Chinese mandarijnen in. Het aloude examenstelsel, een selectiesysteem voor ambtenaren, bleef even rigide als in de eeuwen voordien. Er was toezicht op alles wat geschreven werd; geheime genootschappen en gezagsondermijnende publicaties werden verboden. In veel opzichten pasten de Mantsjoes zich aan de Chinese cultuur aan. Er was echter één maatregel waarmee zij aan alle Chinezen duidelijk maakten wie er de baas was. Alle mannen moesten de voorkant van hun schedel kaalscheren, en hun hoofdhaar van achteren laten groeien tot een vlecht. Die vlecht werd een symbool van onderworpenheid.

Qing-vlechten waren symbool van onderwerping – Bron: Schmitz o.c., p. 115

De laatste dynastie en haar rituele agenda

De Qing-keizers moesten zich voortdurend als wettige heersers bewijzen. Extra nauwgezet lieten zij de offerrituelen uitvoeren die de confuciaanse traditie aan de bekleder van het Hemels Mandaat voorschreef. De keizer zou immers onheil en natuurrampen kunnen afwenden, door de juiste offers te brengen. Als Zoon des Hemels offerde hij bij het feest van de winterzonnewende op het Altaar van de Hemel. Bij de zomerzonnewende offerde hij op het Altaar van de Aarde. In de lente trok de keizer op een speciaal akkertje met een ploeg de eerste vore van het jaar, een handeling die werd herhaald door een hele stoet ministers. Daarmee was het landbouwseizoen geopend. De keizerin offerde op het Altaar van de Zijdeteelt, en plukte symbolisch de eerste moerbeibladeren van het jaar: een signaal dat de vrouwen weer met het kweken van zijderupsen konden beginnen. De overvolle rituele agenda van de Zoon des Hemels schreef verder onder meer voor: tweemaal per jaar een offermaaltijd ter ere van Confucius, viermaal per jaar offeren in de keizerlijke vooroudertempel, en tweemaal per jaar offeren aan de keizers van voorgaande dynastieën.

Drie goede keizers

Naast de traditionele uitdagingen voor elke heerser – zorg voor welvaart en welzijn van het volk, regeling van belastingafdrachten – erfden de Mantsjoes twee andere vraagstukken die inherent waren aan het bestuur over China: ten eerste de sociale en economische consequenties van de enorme bevolkingstoename, en ten tweede de externe veiligheid. De eerste anderhalve eeuw van de Qing-heerschappij slaagde het regime met vlag en wimpel voor dit drievoudige examen. Keizer Kangxi (1661-1722), zijn zoon Yongzheng (1723-1735) en zijn kleinzoon Qianlong (1736-1795) regeerden bij elkaar opgeteld 133 jaren. In veel opzichten waren deze jaren het hoogtepunt van de Qing. Doorgaans heersten vrede, rust en welvaart. De geldeconomie groeide, mede dankzij het in omloop brengen van zilvergeld. Het bevolkingsaantal steeg snel: in 1644 waren er volgens schattingen 150 tot 180 miljoen inwoners van het Hemelse Rijk; in 1790 waren dat er wellicht al 330 miljoen.

Het grondgebied van het keizerrijk werd flink uitgebreid. Reeds keizer Shunzhi kon een reeks militaire successen laten noteren: in zijn naam werden de oostelijke provincies Fujian, Zhejiang en Sichuan onder Mantsjoe-heerschappij gebracht. Hij verwierf ook de zeggenschap over de zuidelijke haven Kanton. Zijn zoon Kangxi liet de Russen verjagen die aan de rivier de Amoer opdoemden. Ook de Mongolen moesten in het stof bijten. In 1684 onderwierp Kangxi het eiland Taiwan. Zelfs in Tibet en in Centraal-Azië liet hij zijn keizerlijke vaandels wapperen.

Kangxi

Keizer Kangxi in zijn bibliotheek – Bron: De verboden Stad, Catalogus Boymans-v.Beuningen 1990, p. 152

Bij zijn diamanten regeringsjubileum in 1721 beantwoordde Kangxi in veel opzichten aan het ideaalbeeld dat buitenlandse waarnemers koesterden van een verlicht heerser. Hij verlaagde de belastingen en beschermde grondbezitters, zodat de basis werd gelegd voor een welvarende boerenstand. Kangxi maakte grote inspectiereizen door zijn keizerrijk, en bemoeide zich met de aanleg en het onderhoud van kanalen en dijken. Hij toonde interesse in kunst en literatuur, en gaf opdrachten aan geleerden om kennis te verspreiden. Hij onderhield contacten met jezuïeten zoals de Vlaamse pater Ferdinand Verbiest. In 1697 vaardigde Kangxi een tolerantie-edict uit dat de jezuïeten toestond kerken te bouwen. Het christendom kreeg echter geen vaste voet in China. Toen verschillende missieorden ruzieden over de vraag of Chinese bekeerlingen hun eigen tradities in ere mochten houden, en er uit Rome een ondubbelzinnig nee klonk, vond de keizer het welletjes. In 1721 verbood hij het christendom. Alle missionarissen moesten het land verlaten, behalve zij die over technische kennis beschikten of die te zwak waren om te reizen.

Qianlong

Ook keizer Qianlong regeerde zestig jaar. Hij was al even ijverig, ambitieus en reislustig als Kangxi. Toen zijn legers Mongolië onderwierpen, liet Qianlong zich persoonlijk op de hoogte brengen van de prestaties van zijn generaals. Ook in het westelijke Xinjiang werd het keizerlijke vaandel geplant. China had nu de grootste omvang uit zijn historie bereikt. Het rijk ontving tribuut (een soort erebelasting) van buurlanden als Korea, Birma, Nepal en Vietnam. Rond het jaar 1775 kon Qianlong vaststellen dat zijn rijk het volkrijkste en meest welvarende ter wereld was. Eén op elke drie wereldburgers was zijn onderdaan.

Keizer Qianlong in staatsiegewaad – Bron: Catalogus ‘De verboden stad’ Boymans-v.Beuningen 1990, p. 120
Qianlong toonde zich een kenner van de Chinese klassieke literatuur en een sponsor van veel kunstprojecten, zoals de Vier Schatkamers, een verzameling van alles wat ooit geschreven was op het terrein van filosofie, geschiedenis en bellettrie. De keizer liet buiten Beijing een zomerpaleis bouwen in Europese stijl. Honderd jaar later, tijdens de Tweede Opiumoorlog, zou dit merkwaardige mini-Versailles worden verwoest. De imposante ruïnes getuigen zowel van de korte flirt met het Westen, als van de brute vernietigingsdrift van de ‘roodharige barbaren’.

Volgens ingewijden verspilde Qianlong te veel geld, en liet hij de staatszaken steeds meer over aan corrupte mandarijnen. De laatste jaren van zijn bewind ging het bergafwaarts met de economie. Het hof kon toen de noodlijdende massa’s geen soelaas bieden.

Thee

In 1757 bepaalde Qianlong dat westerse zakenlieden alleen nog maar mochten handeldrijven via de zuidelijke havenstad Kanton. De poort naar de buitenwereld ging op een kier. Maar eenvoudig bleek dat niet te kunnen. Het exportproduct thee begon juist toen als genot- en als geneesmiddel in trek te raken. In de achttiende eeuw werd het in Engeland volksdrank nummer één. Op een bepaald moment bestond 81 procent van alle Chinese handelswaar vanuit Kanton uit thee. De Britse East India Company had al in 1721 het monopolie verworven van de theehandel.

In Europa droeg de populariteit van thee in de betere kringen enorm bij tot een China-rage. Weldra pronkten Europese edelen en rijke burgers met Chinees porselein, meubilair, stoffen en kamerschermen. In hun tuinen verrezen pagodes, prieeltjes en theekoepeltjes. De Chinese producenten sloofden zich uit om aan de Europese vraag te voldoen.

De handelsdelegatie van Macartney

Er viel een fortuin te verdienen voor Europese handelaren die de thee, het porselein en de zijde uit China aansleepten. De handelaren, doorgaans Engelsen, beschikten echter over geen Europees product waar de Chinezen echt voor warmliepen. Het enige wat die accepteerden was zilver, maar dat werd steeds schaarser. Het moment kwam naderbij dat de Britten hun theeceremonies zouden moeten opschorten.

Ten einde raad zond de Britse koning George III in 1793 een grote handelsdelegatie, onder de bekwame en diplomatieke lord George Macartney, naar het hof van keizer Qianlong in diens zomerpaleis te Jehol. Na zijn zeereis kwam Macartney vanuit de haven met een karavaan van 90 wagens, 200 paarden en 3000 draagknechten aanreizen om ten paleize zijn Europese kostbaarheden (schilderijen, textielwaren, wapens, telescopen, zelfs een planetarium) uit te stallen.

De missie van Macartney bij keizer Qianlong, 1793 – Bron: Alain Peyrefitte, China en het Westen, Kampen 1991, p.52809

Het werd een mislukking. Eerst bedankte Qianlong de delegatieleider voor diens ‘eerbiedige onderwerping, die zeer te prijzen valt.’ Oog in oog met de keizer weigerde Macartney vervolgens om de kowtow te maken, de rituele beleefdheidsbuiging. Daarmee overtrad hij een vanzelfsprekende beleefdheidsregel. Een koning die op een ver eiland over acht miljoen onderdanen regeerde, gaf via zijn gezant een blijk van minachting jegens de Zoon des Hemels, wiens rijk 330 miljoen inwoners telde. Qianlong was niet geamuseerd door dit bewust gedemonstreerde gebrek aan respect. Hij stelde geen prijs op westerse koopwaar: ‘Het Hemelse Rijk bezit al die dingen reeds in weelderige overvloed,’ liet hij weten. Een tweede Britse handelsdelegatie, uitgezonden in 1816, liep eveneens een blauwtje; de leider werd niet eens meer door de keizer ontvangen.

Inmiddels was een voor China dramatische ontwikkeling in gang gezet. De Britten hadden namelijk al in de jaren 1770 begrepen waar de Chinezen kennelijk naar snakten: de opium die de East India Company meebracht uit Bengalen. Opium was al langer bekend als geneesmiddel en als pijnstiller, maar nu ontdekten Chinezen het ook als genotmiddel. Vanaf 1790 zette de Compagnie jaarlijks in Kanton 300 ton opium af. Rond 1835 werd opium het grootste handelsproduct ter wereld genoemd. De handelaren voeren er wel bij.

Keerpunt

Zag de wereld China eind achttiende eeuw nog als een ordelijk en welvarend keizerrijk, binnen honderd jaar zou het de ‘zieke man van Azië’ genoemd worden: op industrieel en technisch gebied voorbijgestreefd door het Westen; politiek vernederd, economisch geëxploiteerd en intern verscheurd. Opium was niet de enige factor. Een nijpend probleem was de overbevolking. De economie groeide niet genoeg om de Chinezen een behoorlijk bestaan te garanderen. Staatsinkomsten gingen achteruit; het keizerlijk gezag taande. Na het aftreden van Qianlong in 1796 traden hoofdzakelijk keizers aan die de moed en verbeeldingskracht misten om de problemen te lijf te gaan, of niet waren opgewassen tegen de macht van conservatieve mandarijnen.

De Eerste Opiumoorlog

Opiumverslaafde rond 1890 – Bron: W.Schmitz (uitg.) China, 100 Bilder, 100 Fakten, Keulen z.j., p. 131

Voor China had de opiumimport verwoestende effecten. In obscure opiumkitten kon elke verslaafde wegzinken in een weldadige roes. Dit vervulde de keizerlijke regering met zorg. Bovendien zag zij het zilver wegvloeien, als betaalmiddel voor opium. Hierdoor dreigde een monetaire crisis. Zij vaardigde het ene invoerverbod na het andere uit; de smokkelhandel bleek niet te bestrijden. De controleurs lieten zich betalen om een oogje dicht te knijpen, of zetten zelf een handeltje op. Smokkelaars kregen de hele kust in hun greep. Rond 1830 telde China 12 miljoen verslaafden. Toen in 1834 het monopolie van de East India Company afliep, waren westerse particulieren er als de kippen bij om een graantje mee te pikken in de lucratieve opiumhandel.

In 1839 sloeg de vlam in de pan. Een speciale afgezant van de keizer, de onkreukbare mandarijn Lin Zexu, toog met volmachten naar Kanton. Hij liet invallen doen in pakhuizen en organiseerde in het openbaar een grote opiumverbranding, waarbij 20.000 kisten met elk 30 kilo opium aan de vlammen werden prijsgegeven. Verbijsterd zagen de Britse handelaren zo miljoenen ponden sterling in rook opgaan.

In dat korte uur van triomf had Lin Zexu geen flauw idee welke reactie hij bij de Britten teweegbracht. De regering in Londen – sterk onder druk van zakenlieden met belangen in de overzeese handel – vatte de vernietiging van handelswaar hoog op en eiste genoegdoening. Om die eis kracht bij te zetten, zond zij vanuit Brits-Indië een expeditielegertje naar China. Tot hun eigen verbazing ontmoetten deze Britse troepen nauwelijks tegenstand. Zij namen enkele havens in bezit en in 1840 veroverden zij de stad Shanghai. Een paar goed gemikte kanonsalvo’s vanuit hun gloednieuwe stoomraderboten volstonden om de Chinese jonken aan flarden te schieten. Deze militaire confrontatie maakte de technologische achterstand van het Hemelse Rijk op het Westen pijnlijk zichtbaar.

In 1842 eindigde deze Eerste Opiumoorlog met het Verdrag van Nanjing. Voor de keizerlijke regering vormde dit een diepe vernedering. China moest een forse schadeloosstelling betalen, en moest beloven Britse onderdanen vrije toegang te verschaffen tot Kanton en vier andere havensteden, waaronder Shanghai. Bovendien werd het eiland Hongkong een Britse kroonkolonie; zo kregen de Britten meteen een goed bruikbare natuurlijke haven in handen. In Hongkong en in de vijf verdragshavens gingen extraterritoriale rechten gelden voor buitenlanders: die konden dus voortaan niet meer door Chinese rechtbanken worden veroordeeld, maar alleen door eigen rechters, conform de rechtspraak van het moederland. Britse boten mochten ongehinderd patrouilleren op de Chinese rivieren en kusten.

Ongelijke verdragen en de Tweede Opiumoorlog

Deel van de ruïnes van het in 1860 door westerse troepen verwoeste Zomerpaleis bij Peking – Bron: Ann Paludan, Chronicle of Chinese Emperors, londen 2005, 197

Kort na het Verdrag van Nanjing wisten de Fransen en Amerikanen soortgelijke privileges af te dwingen als de Britten hadden bedongen. Vanaf 1844 werd in de verdragshavens het christendom toegestaan. Het duurde niet lang of de christelijke zendelingen en missionarissen streken weer op China’s kusten neer.

Jarenlang was er onenigheid tussen China en de westerlingen over de uitvoering van de verdragen. Daaruit vloeide in 1856 opnieuw oorlog voort, de Tweede Opiumoorlog. Weer kregen de Chinezen een staaltje Europese machtspolitiek te zien. Frankrijk liet zich niet onbetuigd. Keizer Napoleon III wierp zich op als beschermheer van het katholicisme in China, en stuurde troepen. De aanleiding was de moord op een missionaris, maar het ging de Fransen vooral om het beheersen van Indochina. In 1858 moest China het Verdrag van Tianjin tekenen, dat tien nieuwe havens openstelde voor buitenlanders.

Toen het keizerlijke hof zijn medewerking aan de uitvoering van dit verdrag traineerde, gingen Franse troepen bij Tianjin aan land, samen met de Britten. De keizer vluchtte naar zijn buitenverblijf, en de buitenlandse soldaten kregen van hun officieren de vrije hand om naar hartenlust te plunderen in het zomerpaleis van de keizer. Wat ze niet konden roven, staken ze in brand. Blij verrast ontving koningin Victoria in Londen presentjes van haar officieren uit Beijing. Een van die cadeaus was een hondje, een pekineesje dat ze vertederd Looty noemde (to loot = plunderen). Sinds de dagen dat keizer Qianlong in 1793 zo hooghartig de avances van haar grootvader had afgewezen, waren de machtsverhoudingen wel radicaal gewijzigd!

Te Beijing volgde de ondertekening van een verdrag dat de regels uit de vorige verdragen onverkort bevestigde, en dat de opiumhandel legaliseerde. Later volgde nog een hele reeks ongelijke verdragen met onder meer Frankrijk, de Verenigde Staten, Duitsland en Japan.

Steeds was de kern dat buitenlanders in delen van grote steden – de zogeheten concessies – de Chinese wetten aan hun laars konden lappen. Tegen lage tarieven mochten zij hun koopwaar slijten. Veertig jaar lang leverde Groot-Brittannië twee derde van China’s import. In 1895 bedroeg die ruim 50 miljoen pond sterling. Opium was toen nog altijd de marktleider, gevolgd door katoenen stoffen uit Lancashire. Alle douanediensten en de hele kustbewaking waren stevig in Britse handen.

Slot

 
Dit alles wekte de onnoemelijke ergernis van miljoenen Chinezen. Machteloos sloegen zij het arrogante gedrag van de westerse indringers gade. Ook dat van Rusland: al het gebied ten noorden van de rivier de Amoer en ten oosten van de Oessoeri werd per verdrag aan Rusland afgestaan. Dit betekende een enorm gebiedsverlies voor China. Inmiddels woedde in grote delen van China het verwoestende Taiping-oproer. Het zieltogende keizerrijk wist op den duur geen antwoord meer te formuleren op de dramatische uitdagingen. Begin twintigste eeuw zou het imploderen. Voor de bevolking had die eeuw nog tal van ontberingen en geweldsexplosies in petto, en pas in de afgelopen drie decennia is aan de Chinezen de kans geboden om een substantieel aandeel te herwinnen in de welvaart van de wereld.

Boek: Kleine geschiedenis van China – Jan van Oudheusden

×