Bij uitgeverij Unieboek|Het Spectrum verscheen in 2017 een boek over het leven van de eerste Nederlandse islamdeskundige: Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936). Het vlot leesbare boek is geschreven door journalist Philip Dröge, onder de titel Pelgrim. Leven en reizen van Christiaan Snouck Hurgronje (2017).
Philip Dröge omschrijft de wetenschapper Christiaan Snouck Hurgronje als een avontuurlijk, complex en dubbelzinnig persoon, die geen moeite had met reizen. Zo bezocht Snouck Hurgronje – als undercoveragent – de heilige islamitische stad Mekka, verbleef hij later lange tijd op Atjeh en bezocht hij verder diverse andere landen, waaronder de Verenigde Straten, alwaar hij gastcolleges verzorgde in de tijd dat hij actief was als hoogleraar in Leiden. Al met al is Dröges biografie een vlot geschreven levensbeschrijving van een man die het verdient om aan de vergetelheid ontrukt te worden vanwege zijn bijdrage aan de islamologie in Nederland.
Jeugd van Christiaan Snouck Hurgronje
Christiaan Snouck Hurgronje werd geboren op 8 januari 1857 in Oosterhout in een familie die al generaties lang predikanten ‘voortbracht’. Zijn vader, Jacob Snouck Hurgronje, was gehuwd met de rijke, adellijke dame Adriana van Adrichem, met wie hij vijf kinderen kreeg. Toen Jacob echter voorganger was in de Nederlandse Hervormde Kerk van Colijnsplaat in Zeeland, werd de predikant verliefd op Anna Maria de Visser, de dochter van een collega-predikant. Scheiden was in de negentiende eeuw wettelijk nog niet toegestaan, dus besloten Jacob en Anna Maria er samen vandoor te gaan:
“Zijn vrouw, inmiddels zwanger van nummer zes, laat hij in de steek. De schande is zo groot, dat Jacob en Anna Maria in ballingschap moeten leven; ze nemen de boot naar Engeland.” (14)
Vervolgens wonen ze ongehuwd samen. Na verloop van tijd keren ze weer terug naar Nederland, waar ze zich in Rotterdam vestigen. Omdat Jacobs eerste vrouw enkele jaren later overlijdt, kunnen ze eindelijk trouwen. Na een schuldbelijdenis worden ze weer opgenomen in de kerk en verhuizen ze naar Oosterhout. Daar krijgt het echtpaar nog drie kinderen, onder wie Christiaan.
Toen Christiaan dertien jaar was, overleed zijn vader, die toen 57 jaar was. Enkele jaren erna, op zijn zeventiende, rondde Christiaan de HBS in Breda af en ging studeren aan de Universiteit Leiden. Daar studeerde hij twee jaar theologie, om vervolgens over te stappen op een studie Arabische Taal, met als specialisatie de islam. Christiaan ging zo op in zijn studie en later in zijn undercoverwerk als ‘islamiet’, dat hij jaren later over het christendom zei dat hij ‘zichzelf anti-christen’ noemde. Maar vanwaar die belangstelling voor de islam? Vermoedelijk was deze tijdens zijn theologiestudie gewekt, maar een rol speelde waarschijnlijk ook het feit dat Christiaans opa van moeders kant, Jan Scharp, zich diep in de islamstudie gestort had. Scharp was een van de eerste Nederlanders die een uitgebreide studie naar de islam had gepubliceerd. Scharp wilde de islam bestrijden met zijn onderzoek en Nederlands-Indië – waar de islam erg invloedrijk was – kerstenen, onder het motto:
“Als je je vijand kent, kun je hem verslaan.” (17)
Spion in Mekka
Tijdens het schrijven van zijn dissertatie maakte Christiaan plannen om als christen Mekka te bezoeken. Maar hoe kwam je daar? Christiaan had het geluk dat het ministerie van Buitenlandse Zaken iemand zocht om als spion naar het Ottomaanse Rijk te reizen om een geheime opdracht uit te voeren. Dit naar aanleiding van de uitbarsting van de vulkaan Krakatau in Indonesië, in 1883, die bij de autoriteiten de angst voedde dat de bevolking van Nederlands-Indië in opstand zou komen. En dat op initiatief van de moslims, die als een grote bedreiging beschouwd werden voor de vrede.
Johan Kruyt, de Nederlandse consul en diplomaat in Jeddah (Saudi-Arabië), kwam op het idee om iemand undercover naar Mekka te laten gaan, om te kijken wat de moslims op bedevaart allemaal bekokstoofden. Onder die bedevaarders bevonden zich namelijk ook duizenden moslims uit Nederlands-Indië die, zo redeneerden de autoriteiten, in Saudi-Arabië wellicht opgehitst werden om in opstand te komen tegen de koloniale machthebbers. Via een artikel in de Java-bode kwam Kruyt op het spoor van islamkenner Christiaan Snouck Hurgronje, die in het artikel onder meer schreef:
“Voor de aanhangers van de islam is de Koran de enige wet die ze erkennen, belangrijker dan welke andere regel dan ook. Gematigde islam, waar sommige ambtenaren in Batavia in geloven, bestaat niet. Je hebt alleen maar streng en extra streng, zo luidt het betoog van Snouck Hurgronje kort door de bocht.” (53)
In 1884 is het zover. In de zomer vertrok Snouck Hurgronje voor zijn expeditie naar Jeddah. Hij begon daar met het leggen van contacten met de bevolking:
“Theedrinken. Cadeautjes uitwisselen. De etiquette in acht nemen. De juiste woorden spreken. Het lijkt voor Christiaan alsof er geen einde komt aan de beleefdheidsbezoekjes en plichtplegingen die horen bij het betreden van een Arabische stad. Hij zou bijna vergeten waarvoor hij in Jeddah is: om onderzoek te doen naar radicalisering van Indische pelgrims.” (57)
Om zo weinig mogelijk op te vallen, nam Snouck Hurgronje in januari 1885 een Arabische schuilnaam aan: Abd al-Ghaffar al-Laydini. Vertaald: Dienaar van de Allesvergevende uit Leiden. Ook liet Christiaan zich besnijden. Pelgrims die Mekka betraden moesten namelijk wel eens hun jurk omhoog doen om te bepalen of ze wel echte moslims waren. Verder kocht Christiaan, om minder op te vallen, een slavin aan. Dröge schrijft terecht:
“Het is opvallend hoe weinig moeite hij heeft om zich aan te passen aan de plaatselijke mores.” (92)
In geuren en kleuren, met een scherp oog voor detail, neemt Dröge de lezer vervolgens mee op Snouck Hurgronjes reis naar Mekka. Hierbij komt uiteraard ook diens reisverslag, dat hij eenvoudig Mekka (1888) noemde, aan bod. Dit boek maakte Snouck Hurgronje wereldberoemd.
Naar de Oost: opnieuw spionage
Na zijn undercoveroperatie in Mekka vertrok Christiaan Snouck Hurgronje naar de Oost, met als taak om op basis van zijn bevindingen in Mekka als adviseur het bestuur in Nederlands-Indië te helpen moderniseren. In 1891 en 1892 reisde hij als spion door Atjeh. Christiaan kon zich overal goed redden, want hij sprak liefst vijftien talen en dialecten, waaronder Arabisch, Maleis, Javaans en Atjees. Door zijn talenkennis en kennis van de islam wist hij overal snel het vertrouwen van de bevolking te winnen.
Snouck Hurgronje maakte geheime rapporten en stuurde die naar de Nederlandse regering door, waarin hij schreef over de religieuze en politieke situatie in Nederlands-Indië. Hij voerde daarbij een pleidooi om niet via geweld, maar via spionage de situatie in de kolonie bij te sturen.
In 1898 werd Snouck Hurgronje, die in Indië twee keer huwde, naaste medewerker van kolonel en later gouverneur-generaal van Indië Joannes Benedictus van Heutsz (1851-1924), bekend van diens harde optreden tijdens de Atjeh-oorlog.
Terug in Nederland: hoogleraar & een islamitische begrafenis
In 1906 keerde Christiaan Snouck Hurgronje verbitterd terug naar Nederland. Zijn vrouw en kinderen liet hij achter in Indië, zo lezen we:
“Vlak voor zijn reis naar Nederland verstoot hij de jonge moeder zelfs, volgens de regels van de islam. Zo is ze vrij om een andere echtgenoot te zoeken.” (286)
Vervolgens werd Snouck Hurgronje in Leiden hoogleraar Arabisch. Via een collega ontmoette hij, zelf inmiddels 53, een 36-jarige vrouw – Ida Maria Oort – met wie hij in 1910 trouwde. Het was zijn derde huwelijk. In 1914, het jaar waarin de Eerste Wereldoorlog uitbrak, kregen ze samen een dochter: Christien.
Op 26 juni 1936, om 4 uur in de middag, overleed Snouck Hurgronje. Hij werd begraven op begraafplaats Groenesteeg in Leiden, naast zijn moeder. Dröge besluit:
“Er zijn sterke aanwijzingen dat Christiaan een islamitische begrafenis krijgt. Hij ligt binnen 24 uur in zijn graf, zoals gebruikelijk is in de moslimwereld. Alleen [dokter en vriend] Van Calcar begeleidt de kist, zoals hij zijn vriend voor zijn overlijden heeft beloofd. Niet Christiaans vrouw en dochter. In moslimculturen worden vrouwen vaak niet toegelaten tot een begrafenis.” (302)