Inleiding
Onlangs deed ik onderzoek naar de zware verkiezingsnederlaag van de Communistische Partij van Nederland (CPN) in 1977. Daarnaast behandel ik ‘om mijn onderzoek heen’ de algemene geschiedenis van de CPN tussen 1956 en 1991. Belangrijkste aspecten die daarbij aan bod komen zijn:
- de periode van de destalinisatie en het conflict met de Bruggroep;
- de opleving van de CPN midden jaren 60 en begin jaren 70;
- de oorzaken van de verkiezingsnederlaag in 1977;
- het stemgedrag van de CPN-kiezers tussen 1946 t/m 1986 in de CPN-bolwerken Amsterdam, de Zaanstreek en Noordoost-Groningen;
- de geschiedenis van de CPN na 1977.
Het onderzoek lag enigszins in het verlengde van mijn bachelorscriptie geschiedenis aan de VU. Daarin deed ik onderzoek naar de CPN en de Partito Comunista Italiano (PCI), met als centrale onderzoeksvraag: waarom kon de PCI als communistische partij in Italië tussen 1956 en 1991 binnen het democratisch bestel wel uitgroeien tot een massapartij en de CPN in Nederland niet?
Ik probeer hieronder de resultaten van dit onderzoek samen te vatten. Daaruit kwam vooral naar voren dat in Italië de extremere ongelijkheid, de sterke industriële basis en de succesvolle partizanenbewegingen tijdens de Tweede Wereldoorlog het fundament legde voor een succesvolle communistische partij.
Maatschappelijke tegenstellingen Italië
Tot ver in de twintigste eeuw waren in heel Italië nog latifondisti te vinden, grootgrondbezitters die de vaak arme boerenbevolking onderdrukten. Dit komt goed naar voren in de film Novecento van Bernado Bertolucci uit 1976. Daarnaast kreeg Italië na de Tweede Wereldoorlog te maken met een grote binnenlandse migratie van arme Zuid-Italianen naar het rijkere Noord-Italië; veel van deze migranten trokken naar de industriesteden in Lombardije, Piëmont en Ligurië. Daarbij had men in Italië – net als in Nederland – eind jaren 60 te maken met de opkomst van de ‘protestgeneratie’. Dit was de generatie die net na de Tweede Wereldoorlog was geboren. (Ik hanteer de periode 1945-1955 maar sommigen hanteren de periode 1940-1955, die ook goed te verdedigen valt.) Vooral in het begin had dit positieve gevolgen voor de PCI, omdat veel mensen uit deze generatie er (extreem)linkse idealen op nahielden.
Bovendien kampte Italië met het onverwerkte verleden van de periode van het fascisme en doordat het land een grote communistische partij herbergde die serieus regeringsdeelname nastreefde, werd het door haar NAVO-bondgenoten – met de Verenigde Staten voorop – met argusogen bekeken. Na het einde de Koude Oorlog kwam ook naar voren dat onder andere de CIA een clandestien netwerk had opgetuigd onder de naam Gladio; hoofdzakelijk om bij inval van de Sovjet-Unie het verzet te organiseren en om in sommige NAVO-landen een communistische machtsovername te blokkeren.
Door de opkomst van de protestgeneratie en de al grote aanhang van de communisten, resulteerde dit in Italië eind jaren 60 in de strategia della tensione (strategie van spanning); al is het keiharde bewijs hier nooit voor geleverd. Niettemin, deze strategie hield in dat onder andere onderdelen van de Italiaanse geheime dienst en neo-fascistische organisaties zoals Nuclei Armati Rivoluzionari en Ordine Nuovo – waarin veel voormalig fascisten uit het regime van Mussolini dienden – werden gesteund om onrust in de Italiaanse samenleving te creëren. Daarbij werden zij zeer waarschijnlijk gesteund door de vrijmetselaarsloge Propaganda Due (P2) onder leiding van Licio Gelli. Veel invloedrijke militaire, ambtenaren, zakenlui en politici waren lid van deze loge, waaronder de latere premier Silvio Berlusconi. (In maart 1981 werd een ledenlijst van P2 door Guardia di Finanzia in de villa van Gelli ontdekt.) De gedachte hierachter was dat de Italiaanse regering op deze manier ‘legitiem’ antidemocratische maatregelen kon doorvoeren, die nadelige gevolgen hadden voor de communisten. De strategie van spanning resulteerden in diverse terroristische aanslagen; de meest beruchte daarvan was de bomaanslag op het centraal station van Bologna in 1980 (85 doden en 200 gewonden).
Dit zorgde in het begin al voor een tegenreactie vanuit de Italiaanse samenleving, met name vanuit de (extreem)linkse hoek. Bijvoorbeeld de in 1970 opgerichte extreemlinkse Brigate Rosse (Rode Brigades) pleegde op zijn beurt weer veel terreuraanslagen op hoogwaardigheidsbekleders, zoals de ontvoering en de moord op de christendemocratische politicus Aldo Moro in 1978. Deze gewelddadige periode staat in Italië ook wel bekend als anni di piombo oftewel de ‘jaren van lood’ (1969-1982).
De PCI profiteerde vooral in het begin van deze periode, omdat veel Italianen hun grote politieke tegenstander de Democrazia Christiana (DC) als een onbetrouwbare partij zagen; die indirect meewerkte aan de strategia della tensione en er ook van verdacht werd banden met de maffia in Zuid-Italië te onderhouden. Maar na het mislukken van het compromesco storico (historisch compromis) – een poging midden en eind jaren 70 om een regeringscoalitie tussen de PCI en DC te vormen – en de moord op Moro daalde de populariteit van de communisten enigszins. Paradoxaal genoeg had vooral de moord op Moro een negatieve uitwerking op de partij; dit terwijl de PCI zich openlijk en expliciet distantieerde van de terreurdaad en de Brigate Rosse. Waarschijnlijk zagen veel Italianen de Brigate Rosse toch als een ‘extreemlinks verlengstuk’ van de communistische partij.
Economische groei en industrialisatie
Italië maakte in de jaren 50 een economische bloeiperiode door, ook het miracolo economico (economische wonder) genoemd. Dit zorgde voornamelijk voor een enorme economisch groei en industrialisatie in Noord-Italië. In Turijn had je bijvoorbeeld de grote Fiat-fabrieken die tienduizenden arbeidsplaatsen bood aan voornamelijk arme arbeidsmigranten uit Zuid-Italië. Tot op heden is Italië nog steeds het op één na belangrijkste industrieland van Europa1. Deze sterke industriële basis – met name in de industriële driehoek Milaan-Turijn-Genua – zorgde voor een grote populariteit van de PCI, want met name (ongeschoolde) industriearbeiders voelde zich tot de communistische partij aangetrokken. Het communistisch electoraat werd in de jaren 60 en 70 ook nog vergroot door de toestroom van nieuwe kiezers en leden uit de eerder genoemde protestgeneratie, die grotendeels tot de maatschappelijke middengroepen behoorden. Een fenomeen wat ook in Nederland plaatsvond.
Partizanen
Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Italië een bondgenoot van nazi-Duitsland, alleen verliep de oorlog vanaf het begin slecht voor de Italianen. De Italiaanse regering gaf zich in september 1943 over, nadat de geallieerden een maand eerder het eiland Sicilië hadden veroverd. De fascistische dictator Benito Mussolini was al in juli dat jaar afgezet en gevangengezet. Het lukte de Duitsers echter om hem in september te bevrijden en naar Duitsland over te brengen. Daarnaast had Hitler de Duitse strijdkrachten in Italië aanzienlijk versterkt om zo genoeg weerstand tegen de geallieerden te bieden. Hierdoor bezetten de Duitse troepen een groot deel van Italië.
Mussolini werd de leider van de marionettenstaat Republiek van Salò in Noord- en Midden-Italië. In dit gebied begonnen voornamelijk communistische partizanen het verzet tegen deze staat te organiseren. Dit leidde tot Duitse represailles in met name de provincies Toscane en Emilia-Romagna, waarvan het Bloedbad van Marzabotto in de herfst van 1944 de meest beruchte was. Desondanks waren de communisten zeer succesvol in hun strijd tegen de fascisten en de Duitsers; de organisaties die de communistische partizanen hadden opgericht bleven ook lang na de oorlog veel invloed uitoefenen op de streken waar zij het meest actief waren geweest: Umbrië, Toscane en Emilia-Romagna.
Politieke leiders
Hier zien we een duidelijke overeenkomst tussen de Italiaanse en Nederlandse communisten, namelijk de succesvolle strijd tegen de Duitse bezetter. Alleen wist de PCI zijn politieke en maatschappelijke positie te consolideren en verder uit te bouwen en de CPN in Nederland niet. Hoogstwaarschijnlijk door de eerder genoemde factoren en omstandigheden in Italië, maar ook omdat de partijleiders van de PCI, Palmiro Togliatti en later Enrico Berlinquer, beter omgingen met de benauwde positie die de communisten innamen in de kapitalistische wereld, met name aan het begin van de Koude Oorlog. Togliatti schaarde zich net na de Tweede Wereldoorlog achter de Sovjet-Unie, maar hij had in 1944 al aangekondigd dat de PCI tot een…
“…constitutionele massapartij zou worden omgevormd die tevens zou gaan opereren binnen de democratische context”.
Daarnaast introduceerde hij het begrip ‘polycentrisme’, dat hield in dat elke communistische partij zijn weg naar het socialisme moest bepalen en niet vanuit een internationale organisatie – hij bedoelde hier impliciet de Sovjet-Unie mee – zou moeten worden gedicteerd. Deze onafhankelijke koers – ook wel la via italiana al socialismo (de Italiaanse weg naar het socialisme) genoemd – werd in de loop van de jaren 50 steeds verder doorgevoerd en na de periode van de destalinisatie in 1956 dé officiële politiek van de partij. De destalinisatie – die begon in februari 1956 toen Nikita Chroesjtsjov zijn voorganger Jozef Stalin bekritiseerde – voelde voor de PCI als een bevrijding, en er ontstond meer openheid binnen de partij. De PCI ging kortom behendig om met de druk vanuit Moskou enerzijds en de negatieve invloed vanuit de Italiaanse samenleving anderzijds. Dit in tegenstelling tot de CPN en in het bijzonder partijleider Paul de Groot.
De CPN
De CPN behaalde haar grootste verkiezingssucces (tien zetels) bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1946; hoofdzakelijk door haar belangrijke rol in het verzet. Aan het begin van de Koude Oorlog verloor de partij echter al snel veel kiezers: acht zetsels in 1948, zes zetsels in 1952 en vier zetsel in 1956. Je kan concluderen dat de CPN haar grootste succes vooral heeft behaald door haar heldhaftige optreden in de strijd tegen de Duitse bezetter. Veel kiezers die net na de oorlog op de CPN stemden, deden dat hoogstwaarschijnlijk uit waardering daarvoor, maar waren niet ideologisch gemotiveerd om op de partij te stemmen.
Communisme Nederland
Waarom heeft het communisme nooit veel aanhang gekregen onder de Nederlandse bevolking? Daar is – net zoals binnen de Italiaanse context – geen éénduidig antwoord op te geven. In sommige opzichten was Italië tussen 1956-1991 meer een industrieland dan Nederland en had daardoor meer (ongeschoolde) arbeiders die werkzaam waren in de industriële sector. De marxistisch-leninistische doctrine van de West-Europese partijen richtte zich voornamelijk op het stedelijke ‘proletariaat’ en in het bijzonder industriearbeiders. Het was hierdoor ‘logisch’ dat de communistische partij in Italië meer aanhangers kreeg. Echter, Nederland was ook behoorlijk geïndustrialiseerd en het had de ambitie na de Tweede Wereldoorlog om expliciet meer een industrieland te worden. In 1949 kwam de toenmalig minister van Economische Zaken Jan van den Brink met de Nota inzake de industrialisatie van Nederland; daarin pleitte hij voor een vergaande industrialisatie van de binnenlandse economie. Nederland was in de eerste helft van de twintigste eeuw te veel een handels-, landbouw- en dienstenland geweest. Dit plan werd ook doorgezet en er kwam veel nieuwe industrie bij, zoals de chemische industrie en aardolieraffinaderijen.
De CPN was echter niet bij machte om in deze nieuwe sectoren veel nieuwe kiezers en leden aan te trekken. Waarschijnlijk omdat de Partij van de Arbeid (PvdA) meer aantrekkingskracht op deze arbeiders uitoefende; de coöperatieve houding ten opzichte van andere partijen en de gematigde politiek van de sociaaldemocraten paste ook beter in een burgerlijk land als Nederland, waarin de maatschappelijke tegenstellingen verhoudingsgewijs klein waren. Het arbeidersradicalisme en de dogmatische houding van de communisten vielen daarbij uit de toon. Dit in tegenstelling tot Italië, waarbinnen nog een radicale linkse politiek nodig was – of dat dacht men althans – om de grote sociale en economische tegenstellingen te overbruggen.
Daarnaast had de CPN meer het doel om de teloorgang van de oude industrie tegen te gaan en die bestond onder andere uit de scheepsbouw en de houtindustrie. Deze industrietakken waren oververtegenwoordigd in de CPN-bolwerken Amsterdam en de Zaanstreek. Naast deze gebieden was ook Noordoost-Groningen een regio waar de communisten veel invloed hadden. Hier stonden weer veel strokartonfabrieken, de meeste hadden zich daar rond het begin van de twintigste eeuw gevestigd. Deze drie bolwerken – die al voor de Tweede Wereldoorlog waren ontstaan – vormden het fundament van de CPN in Nederland en de partij was niet instaat om na de oorlog ook in andere gebieden structureel meer kiezers aan te trekken. Eigenlijk probeerde de partij ‘te behouden wat is’ en niet ‘uit te groeien naar’.
Paul de Groot
Dat kwam ook grotendeels door het politieke en maatschappelijk isolement waarin de partij na de oorlog in terechtkwam en de halsstarrige en onberekenbare houding van partijleider Paul de Groot. Vooral het laatste heeft de partij meer kwaad dan goed gedaan. In de boeken De CPN en haar buitenlandse kameraden uit 2004 van Arthur Stam en Paul de Groot, staatsvijand nr. 1 van Igor Cornelissen uit 1996 komt duidelijk naar voren hoe stalinist De Groot – bijgestaan door zijn trouwe metgezellen Bakker, Hoekstra, Averink, Meis en de gebroeders Wolff – de CPN tot 1977 in een permanente wurggreep hield.
Tot 1956 werd de Sovjet-Unie en Jozef Stalin te vuur en te zwaard verdedigd en na de destalinisatie – die voor een zware partijcrisis zorgde – werd de Sovjet-Unie en met name zijn leider Chroesjtsjov (en later in mindere mate zijn opvolger Brezjnev) verketterd; om midden jaren 70 weer een zwenking te maken richting Moskou. Vrijwel iedereen die De Groot expliciet durfde tegen te spreken werd geroyeerd; van een destalinisatie en een open partijdiscussie over de te volgen koers, was dan ook tot zijn val in 1977 geen sprake.
Nieuwe kiezers
Het was daarbij opmerkelijk dat de CPN eind jaren 60 en 70 aantrekkelijk werd voor jonge kiezers, vooral uit de maatschappelijke middengroepen. Deze nieuwe kiezers en leden – waarvan de meeste vrijheid en democratie hoog in het vaandel hadden – pasten zich ogenschijnlijk eenvoudig aan de heersende stalinistische partijcultuur aan. Vrijwel zeker had dit te maken met het feit dat deze nieuwe aanwas hoofdzakelijk tot de eerder genoemde protestgeneratie behoorde; velen van hen waren namelijk uitgesproken anti-kapitalistisch en anti-imperialistisch en zij vonden voor hun ideeën en idealen weerklank binnen de CPN.
Bovendien werd de partij door haar autonome koers ten opzichte van Moskou weer salonfähig. Deze koers werd vooral doorgevoerd omdat De Groot woedend was op Chroesjtsjov; hij had immers de ‘grote oorlogsheld’ Stalin bekritiseerd en vernederd. Hoogstwaarschijnlijk was stalinist De Groot vooral bang dat de destalinisatie zijn eigen positie binnen de partij in gevaar zou brengen. Oftewel: de autonome koers was geen bewuste keuze om meer aantrekkelijk te worden voor de linkse kiezer, daarvoor was De Groot te veel een communist en een machtsmens. Dus je kan concluderen dat de CPN hoofdzakelijk door toeval en externe omstandigheden eind jaren 60 en begin jaren 70 weer electorale successen behaalden, met als hoogtepunt de zeven Kamerzetels bij de verkiezingen van 1972.
Verkiezingsnederlaag en hervormingen
In 1977 kreeg de partij echter een zware verkiezingsnederlaag te verduren; de CPN kreeg nog maar twee Kamerzetels. De CPN was weer terug bij af: een kleine radicale linkse partij die zich in de marge van de Nederlandse politiek bevond. De nederlaag betekende wel het einde van De Groot, omdat hij in het geheim plannen smeedde om het voltallig partijbestuur te vervangen. Dat was zelfs voor zijn kameraden van het eerste uur, zoals Hoekstra en de gebroeders Wolff, een stap te ver. In de jaren daarna onderging de CPN een ware metamorfose: van een partij die hoofdzakelijk opkwam voor de belangen van de witte mannelijke arbeiders, richtte het zich daarna steeds meer op feministen, homoseksuelen en milieuactivisten.
De partij kreeg ook eind jaren 70 en begin jaren 80 een beduidend ander ledenbestand en het marxisme-leninisme werd in 1984 zelfs voor het marxisme-feminisme ingeruild. Maar dat mocht niet baten; de partij verloor in jaren 80 steeds verder terrein, met als dieptepunt de Tweede Kamerverkiezingen van 1986 waarbij de CPN geen enkele Kamerzetel behaalde.
Conclusie en vervolgonderzoek
Mijn scriptie was grotendeels een literatuuronderzoek, wat ook mag als het een bachelorscriptie betreft. Primaire bronnen die ik toen toentertijd heb gebruikt waren interviews van oud-CPN-politici (onder andere oud-partijleider Ina Brouwer) en één oud-PvdA-politicus, die daarnaast nog jarenlang bij de Wiardi Beckman Stichting (wetenschappelijk bureau van de PvdA) werkzaam was en in zijn vrije tijd vooral in het Internationale Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) veel onderzoek deed naar de geschiedenis van linkse partijen. Ik heb helaas niet de mogelijkheid gehad om oud-PCI-politici te interviewen of om in Italië archiefonderzoek te doen. Achteraf gezien kan ik het onderzoek omschrijven als ‘een groot avontuur’, vooral omdat het onderzoeksgebied te groot was. Misschien had ik de Italiaanse communistische partij erbuiten moeten laten en mij alleen op de CPN moeten richten. Enfin, het liet voor mij wel ruimte om verder onderzoek te doen. Ik was met name geïnteresseerd in de verkiezingsnederlaag van de CPN in 1977: hoe kon de partij in de ‘roerige en linkse’ jaren 70 ineens vijf zetels verliezen?
Uit de literatuur kwam verschillende conclusies naar voren, waarbij er twee de boventoon voerden: de veranderde partijstructuur en het verdwijnen van de industrie uit Nederland. Waarbij laatstgenoemde voor mij het meest plausibel klonk, hoofdzakelijk omdat tot 1977 de oude garde in de partijtop de touwtjes nog stevig in handen had, en met het verdwijnen van veel industrie uit Nederland verdween ook een grote groep ongeschoolde industriearbeiders. Juist deze groep voelde zich tot de CPN aangetrokken en het had ook voor hen nut om op de communisten te stemmen. Om te onderzoeken of dit klopte, heb ik de verkiezingsuitslagen van de Tweede Kamer tussen 1946 t/m 1986 in de eerder genoemde CPN-bolwerken geanalyseerd. Deze drie gebieden ervoeren namelijk expliciet de gevolgen van de ‘de-industrialisatie’ in de jaren 70 van de twintigste eeuw: de Amsterdamse scheepswerven moesten gedwongen fuseren en gingen later alsnog failliet, de Zaanse voedselindustrie moest saneren en in Noordoost-Groningen sloten veel strokartonfabrieken hun deuren. Mijn uitgangspunt was dat als uit mijn onderzoek zou blijken dat de CPN in de jaren 70 in deze drie gebieden veel kiezers verloor, de de-industrialisatie bijna zeker dé oorzaak van de verkiezingsnederlaag in 1977 moet zijn geweest. Deze drie gebieden herbergden namelijk veel trouwe CPN-kiezers, die grotendeels werkzaam waren in de industrie. Dit onderzoek, alsmede de algemene geschiedenis van de CPN tussen 1956 en 1991, behandel ik in mijn film.
Film over de geschiedenis van de CPN
Bronnen ▼